Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Interpellatie over de hiaten in de hulpverlening voor jongeren en jongvolwassenen
Verslag
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, we zijn hier vandaag omdat er een drama is gebeurd met een jongen. Die jongen kwam uit de jeugdzorg en is eenzaam en alleen overleden in een tentje in de Blaarmeersen in Gent.
Wanneer zo’n drama zich voordoet, lijkt het mij passend dat wij allen – u als verantwoordelijk minister en wij – ons in de commissie samen inzetten om te bekijken op welke manier we dergelijke drama’s in de toekomst kunnen vermijden. Naast deze jongen die veel te vroeg het leven heeft gelaten, zijn er namelijk heel veel andere jongvolwassenen die de jeugdzorg verlaten en het meer dan moeilijk hebben. U weet dat.
Het is niet zo dat er bij elk drama eenvoudig een schuldige kan worden aangewezen op wie we alle blaam kunnen afwentelen. Het is ook zeker niet mijn bedoeling om van u die schuldige te maken. Het gaat vaak om jongeren zonder netwerk. Er is een reden waarom zij in de jeugdzorg belanden. Maar zij blijven nog altijd even alleen wanneer zij uit die jeugdhulp vertrekken.
Er is al veel gezegd en geschreven over die overgang. Die problemen zijn niet nieuw. We hebben het er in 2015 ook uitgebreid over gehad tijdens de hoorzittingen.
Acht jaar geleden, naar aanleiding van een gelijkaardig voorval waarbij een meisje, Miranda, op haar negentiende stierf, schreef uw voorgangster, Veerle Heeren, een rapport. Daarin staat dat een van de kernprioriteiten net het versterken van die overgang tussen jeugdzorg en volwassenenzorg is. Zij zegt daar: “De aansluiting tussen de hulpverlening aan adolescenten en jongvolwassenen loopt op vele punten mank. Voor deze jongeren ontbreekt het vaak aan hulpaanbod dat hun vrijheids- en zelfstandigheidsdrang respecteert enerzijds en tegelijkertijd volhardend genoeg kan zijn om begeleiding aan te houden.”
Dat is een belangrijk citaat omdat het twee elementen in zich draagt die vaak terugkomen. Anders krijg je een soort van welles-nietesdiscussie van “dat er een aanbod is, maar dat men het weigert of dat er geen aanbod is”. Het gaat eigenlijk om een aanbod dat is aangepast aan het gegeven enerzijds dat die jongeren, na toch vaak onder een strikt regime te hebben geleefd, een drang hebben naar vrijheid en naar het op eigen benen staan, maar anderzijds helemaal alleen komen te staan vanuit die heel beschermende omgeving en toch ook altijd die helpende hand kunnen gebruiken.
Hoe verzoen je die beide noden en verlangens? Daarover gaat het eigenlijk al vrij lang. In de hoorzitting kwamen ook de jongeren van Cachet aan bod. Zij zeiden dat in de jeugdhulp vele dingen ten goede waren veranderd, maar dat die overgang naar volwassenheid nog altijd een pijnpunt is. Op vlak van die overgang is er de afgelopen acht jaar, sinds dat eerdere tragische voorval, eigenlijk heel weinig veranderd.
Mijn bedoeling vandaag is niet zozeer om te focussen op de dood van Jordy. Ik ga er namelijk van uit, minister, dat u daarnaar onderzoek voert en dat u zult nagaan wat er anders had kunnen gebeuren, ten eerste zodat we er lessen uit kunnen trekken en ten tweede omdat die jongen dat verdient. Het is vooral mijn intentie om na te gaan wat er kan gebeuren om te vermijden dat andere jongeren een erg moeilijke, misschien zelfs tragische overgang in die zin meemaken.
Ik besef ook dat niet elk drama per se kan worden vermeden. Maar ik denk wel dat we veel kunnen doen om die overgang gemakkelijker te laten verlopen en maximaal de kans te verkleinen dat zo’n drama zich voordoet.
Minister, welke stappen zijn er precies gezet sinds de hoorzittingen van 2015 om die goede overgang tussen jeugdhulp en volwassenheid te plannen? Werkt u daar nu enkel projectmatig? Zo ja, hoeveel jongeren helpt u met die projecten? Wanneer plant u een structurele uitbreiding, een systemische verandering? Welk budget hebt u daarvoor kunnen vrijmaken of vraagt u aan de collega’s bij de begrotingsopmaak?
Mensen uit de jeugdzorg zelf zeggen dat er een aantal organisatorische en praktische hinderpalen zijn om die overgang van de volledige zorg tot aan de achttiende verjaardag naar die jongvolwassenheid heel flexibel te maken. Welke hinderpalen zijn dat precies? Welke hinderpalen kunt u wegwerken opdat begeleiders gemakkelijker contact kunnen blijven houden met de jongeren die zij hebben begeleid, opdat zij nog eens zouden kunnen checken hoe het met hen gaat, opdat die band beter zou kunnen worden voortgezet?
Een idee uit het veld zelf zijn inloophuizen, een plek waar jongeren die uit de jeugdzorg komen, terechtkunnen met hun vragen, een financiële of administratieve beslommering, een babbel met iemand die hun een hart onder de riem kan steken en waar ze lotgenoten kunnen ontmoeten. Vindt u zo’n inloophuis een goed idee? Mij leek dat alvast een prima idee uit de sector. Wilt u daaraan vormgeven? Zo ja, hoe wilt u dat aanpakken? Zo neen, waarom niet?
Ik wil het ook graag hebben over een onderwerp dat blijft terugkomen, namelijk trajectbegeleiding. Ik besef dat ik u er misschien wat mee stalk, net zoals mevrouw Van den Brandt dat al enige tijd doet.
Het is zo belangrijk voor jongeren die bijna geen netwerk hebben om op terug te vallen, bijna geen familie of vrienden hebben, dat er iemand is binnen de hulpverlening die blijft, dat ze een constant aanspreekpunt hebben in een leven vol breuken en veranderingen. Ze hebben nood aan iemand die hen over die trap heen kan begeleiden, iemand die ze kunnen blijven bellen en spreken, een trajectbegeleider dus. U hebt dat altijd afgedaan als een niet zo zinvol idee, maar ik heb een beetje hoop geput uit het interview dat u gaf in De Ochtend vorige week. U zei: “We moeten kijken hoe ervoor te zorgen dat iemand de opvolging op zich neemt, ook als de jongere meerderjarig wordt. Is dat wel voldoende systematisch verzekerd in Vlaanderen?” Dat is exact de vraag die ik me ook stel. Ik heb ook een antwoord: het is onvoldoende systematisch verzekerd. Dat zou kunnen via die trajectbegeleiders. Ik hoop, minister, dat u hier een voorzichtige aanzet geeft om aan die trajectbegeleiding te werken. Ziet u dat zitten? Wilt u een persoon aanduiden die de jongere op langere termijn kan volgen? Vergeet niet, die jongere is alleen komen te staan, heeft vaak geen zorgend netwerk en heeft nood aan vertrouwensfiguren en niet aan telkens wisselende hulpverlening.
Nog in De Ochtend zei u dat goede hulpverlening betekent: jongeren voorbereiden op die volwassenheid. Hoe ziet u dat precies? Er is een administratief aspect; men moet van alles zelf gaan regelen, maar er is ook de eenzaamheid. Deze jongeren moeten zelf helemaal alleen hun studies weten te regelen, een job vinden en zichzelf verzorgen. Dat is niet gemakkelijk. Zelfs kinderen die niet uit de jeugdhulp komen en die op hun 18e het huis uit zouden moeten en zelf alles moeten uitzoeken, zouden het niet zo gemakkelijk hebben zonder een warm gezin waarop ze kunnen terugvallen. Hoe ziet u die voorbereiding op volwassenheid, wetende dat die jongeren vaak in eenzaamheid verder moeten? Hoe kunnen we daar een antwoord op bieden? Ik begrijp dat de overheid niet in de eerste plaats daarvoor moet worden aangekeken. De maatschappij zou daar zelf in moeten voorzien, maar het is voor sommigen nu eenmaal niet zo, zij staan er helemaal alleen voor. Dan bent u daar, minister, om hun die hand te reiken en te zorgen dat ze zich niet alleen voelen en hun leven kunnen uitbouwen.
Een zesde aspect is de kamertraining. Hoe groot is de nood aan uitbreiding van de capaciteit voor kamertraining? Ik hoor dat er wachtlijsten en wachttijden zijn, ook voor begeleid zelfstandig wonen. Hoe wilt u dat aanpakken? Op welke termijn? Dat zou toch wel een beetje meer een begeleide overgang betekenen. Er is ook nood aan softere overgang. Als een jongere de residentiële opvang verlaat, en op eigen benen komt te staan, zou er een terugkeermogelijkheid moeten bestaan, we hebben het daar al over gehad. We zouden een aantal plekken moeten kunnen vrijhouden voor jongeren die het proberen en bij wie het af en toe eens niet lukt. Er zijn jongeren die als het niet lukt, terug naar mama en papa gaan, maar zij hebben dat dus niet. Kunt u voor hen in plekken of kamers voorzien? Dat zijn er niet evenveel als het aantal jongeren dat uitstroomt. In zo’n kamer kunnen ze even op adem komen, even terugkeren naar een veilige omgeving waar voor hen kan worden gezorgd zodat ze opnieuw verder kunnen gaan en verder proberen.
In de hoorzitting vorig jaar vertelden de jongeren van Cachet – jongeren uit de jeugdhulp die intussen op eigen benen staan en met succes – dat jongeren soms onder druk worden gezet om uit te stromen voor ze daar helemaal klaar voor zijn, en ook voor hun 18e, omdat er nu eenmaal plaatsgebrek is. In welke mate zorgen die wachttijden voor een ongezonde druk? Hoe wilt u daar iets aan doen?
Ten slotte, de reden waarom veel jongeren geplaatst worden in de jeugdhulp is dat het voor het gezin van herkomst onmogelijk is om voor de jongere te zorgen. Met ambulante begeleiding wordt er vaak aan contextbegeleiding gedaan, er wordt dus gewerkt met het hele gezin, in de hoop dat het kind kan terugkeren. Flink wat ouders zijn in de problemen geraakt, maar willen hun leven weer oppakken. Maar als een kind wordt geplaatst, in welke mate is er dan nog aandacht voor de context waaruit het komt? In welke mate wordt dan nog gekeken naar thematieken die een rol spelen in het gezin? Dat kan een armoedeproblematiek zijn of een verslavingsprobleem. In welke mate is er nog contextbegeleiding? Als deze er niet is, is er nog weinig kans op terugkeer en duurzaam herstel van de band. Dat is een belangrijk aandachtspunt. Vaak is de jongere geen probleemjongere – al denkt men dat wel – maar is hij in een situatie verzeild door een problematische context en omliggende factoren.
Ik besef, minister, dat u zich de dood van deze jongen aantrekt. Ik weet dat u iets wilt doen. Ik zeg niet dat u schuldig bent aan de dood van de jongen, maar u bent wel de verantwoordelijke minister, daarom hoop ik op duidelijke antwoorden. Wat mij betreft, mag u heel duidelijk een verschil maken tussen wat u zou willen doen en wat u niet kunt doen omdat u er – nog – geen geld voor hebt gekregen. Op die manier kunnen wij de juiste mensen ter verantwoording roepen. Als het probleem is dat u wel wilt, maar niet kunt, omdat er geen budget wordt vrijgemaakt, dan hoor ik dat graag. Dat is een probleem van een andere orde dan dat u zegt: eigenlijk zie ik geen graten in al die voorstellen.
Ik hoop op heldere communicatie zodat het parlement in de komende weken zijn werk kan doen en degenen kan aansporen die hier iets aan moeten doen, of door maatregelen te nemen of door budget vrij te maken, solidair en collegiaal. Ik kijk uit naar uw antwoord.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, u hebt terecht gezegd dat dit drama na een periode van rouw en stilte aanleiding zal geven tot een analyse. Het is goed en belangrijk dat daar de nodige rouw en stilte rond hangen. Het is zoals mevrouw Van den Bossche zegt: we zijn dat aan Jordy verschuldigd. We moeten die zaak ernstig bekijken, voor hem en voor het beleid.
We zitten hier vandaag omdat we opgeschrikt zijn, maar ook omdat we weten dat Jordy niet de eerste jongen is die overlijdt aan ontbering. Hij is hopelijk wel de laatste, maar hij is zeker niet de eerste jongen bij wie de overgang naar de volwassenheid problematisch verloopt. Een jongen van 19 is op die manier ongewild een symbool geworden van een jeugdzorg met hiaten. We weten dat die jongeren bestaan, en we weten dat ze een zorgnood hebben omdat we ze tot hun 18e heel vaak zijn tegengekomen doordat ze in aanraking zijn gekomen met voorzieningen van jongerenwelzijn. We weten dat ze bestaan en hulp nodig hebben, maar als maatschappij zijn we er niet in geslaagd om Jordy en jongeren zoals Jordy een zachte, veilige en goede overgang te bezorgen naar de volwassenheid.
Dit brengt ons vandaag bij de vraag hoe het zit met de jeugdhulpverlening en de zorgcontinuïteit. Dat is een reëel probleem. Dat weten we. Dit is geenszins te wijten aan de mensen die werken in deze sector. Integendeel, er wordt met heel veel engagement en expertise gewerkt. Kijk maar naar de brieven en reacties die de voorbije dagen en weken zijn verschenen. Die toonden een heel grote betrokkenheid van de mensen op het terrein, een heel grote bereidheid tot introspectie en nadenken over waar er fouten zijn gemaakt en waar het is misgegaan. Tegelijkertijd bleek uit die oproepen ook kwaadheid en frustratie, omdat veel van de problemen die de voorbije dagen en weken werden aangekaart, problemen zijn die we kennen. Het zijn knelpunten die al jaren op tafel liggen. Het is en blijft een zaak voor het beleid om hiermee aan de slag te gaan. Dat is onvoldoende gebeurd. Zo bekeken, is er verzuim.
Vlaanderen is verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening én voor de zorg voor volwassenen met geestelijke gezondheidsproblemen én voor het beleid voor personen met een handicap. In al die sectoren zijn er nog uitdagingen. Dat is in dit parlement al herhaaldelijk een thema geweest. Het gaat dan om het plaatsgebrek, om het feit dat er te weinig tijd en ruimte is voor preventie en vroegdetectie, te weinig eerstelijnshulp en ambulante zorg, het vaak ontbreken van outreachende methodes enzovoort. Ook de doorstroom tussen deze verschillende sectoren is een gekend pijnpunt. En specifieker: de overgang van minder- naar meerderjarigheid is een gekend groot knelpunt. Jongeren die 18 jaar worden, ervaren dat als een bevrijding. Ze zijn blij dat ze daardoor weg geraken van de verplichte of dan toch als beklemmend ervaren hulp. Aanklampend werken is dan heel moeilijk, soms omdat er geen hulpaanbod mogelijk is, doordat er in de sector geen tijd en ruimte is om aanklampend te werken, maar soms ook doordat de betrokkene geen hulp wil aanvaarden. We weten dat die situaties bestaan.
Wij moeten ons de vraag stellen of Vlaanderen voldoende maatregelen neemt om te voorkomen dat kwetsbare jongeren na hun 18e aan hun lot worden overgelaten. Doen we genoeg? Het antwoord is: neen. Hoewel er binnen Jongerenwelzijn vaak ijzersterk werk wordt geleverd om jongeren opnieuw kansen te bieden, weten we dat jongeren met een verleden in de jeugdhulp vaak een moeilijke start van hun volwassenheid kennen. Ze hebben een hoger risico op armoede, ze hebben meer risico op thuis- en dakloosheid, op werkloosheid, gezondheidsproblemen enzovoort. De overgang van jongeren naar de volwassenheid én de continuïteit van de hulpverlening zijn niet wat het moet of zou kunnen zijn.
In april 2015 hebben een aantal Vlaamse voorzieningen de krachten gebundeld om een alarmkreet te luiden over de uitstroom uit de jeugdhulp van jongvolwassenen met een ernstig risicoprofiel. In de commissievergadering van 29 april 2015 bespraken wij hun brief. Het gaat om kinderen met gedrags- en emotionele problemen, vaak gepaard met een verstandelijke handicap. Deze kinderen hebben recht op een goede ondersteuning. Tot de leeftijd van 18 jaar kan die ondersteuning in bepaalde omstandigheden verplicht worden. Zodra de jongeren 18 worden, zijn die mogelijkheden veel beperkter. De hulpverleners trokken aan de alarmbel omdat sommige van die jongeren een heel voorspelbaar ongeluk tegemoet gingen.
We hadden toen in de commissie Welzijn een sterk en goed gesprek over deze jongeren. U hebt toen de rol van een wettelijke regeling op het federale niveau benoemd. Er is een juridisch kader nodig. U hebt daarbij ook beklemtoond dat de betrokkenheid van de gemeenschappen ervoor moet zorgen dat de link met de jeugdhulp gegarandeerd blijft. U engageerde zich om te overleggen met de minister van Justitie en u hebt toen ook het Vlaams en het federaal parlement opgeroepen om een parlementair initiatief te nemen en om ervoor te zorgen dat er een breed maatschappelijk draagvlak voor is.
Vandaag is dat aangepast juridisch kader er nog niet. Er zijn werkgroepen bezig. Minister, ik hoor straks graag van u of u effectief overleg hebt gehad met uw collega van Justitie en of er stappen zijn gezet.
U engageerde zich tijdens die commissievergadering ook om prioritair en stelselmatig in te zetten op de uitbreiding van het aanbod van jongvolwassenen met een beperking en jongeren met complexe problemen. Deze uitbreiding gebeurde slechts met mondjesmaat. Het gaat om tientallen: 35 plaatsen hier en 16 daar. Dat is onvoldoende om de enorme noden echt op te vangen. Die tekorten situeren zich trouwens breder dan enkel in het aanbod naar deze specifieke groep jongeren. Ook bij kamertraining of begeleid zelfstandig wonen zijn er lange wachttijden. U engageerde zich in de commissie om veel aandacht te geven aan de continuïteit en duurzaamheid van de hulverlening. Er zijn stappen gezet en er zijn ook daar pogingen ondernomen. Maar het gaat te traag en er gebeurt te weinig om echt te kunnen zeggen dat er vandaag wel zorgcontinuïteit en duurzaamheid zijn. Er is nog een heel lange weg te gaan en die weg moet sneller worden afgelegd.
Wij hebben de afgelopen weken ook veel positieve initiatieven gezien. De centra algemeen welzijnswerk (CAW’s) schreven een open brief waarin ze heel bewust een aantal projecten belichten, zoals Bruggen na(ar) 18 en de Loopplanken. Het is goed dat we daar oog voor hebben. Maar in die brief lezen we ook dat “het struikelblok bij al deze initiatieven is dat ze te projectmatig zijn en dus met beperkte middelen worden opgezet. Ze zijn te kleinschalig om een structureel verschil te maken voor álle jongeren. Bovendien werken enkel de organisaties die ‘goesting’ hebben en verantwoordelijkheid willen nemen, mee.” Dat signaal moet u als minister horen: investeer in die vernieuwende projecten en benut de bestaande expertise, en kom los van kleinschalige projecten en durf uit te bouwen wat goed gaat.
Vanuit de sector klonk ook een heel duidelijke oproep naar trajectbegeleiders: een vaste vertrouwenspersoon, iemand die de jongere opvolgt, iemand die erover waakt dat jongeren niet blijven hangen in een carrousel van doorverwijzingen, iemand die erover waakt dat hulp en zorg effectief geboden worden. Ook deze oproep is niet nieuw: onder meer de kinderrechtencommissaris pleitte hier herhaaldelijk voor. Ik ken ook de tegenargumenten. Ik weet dat mensen zeggen dat het gewoon moet stoppen dat er een carrousel is. Zolang echter er een carrousel is met jongeren en zolang ze veel tussenstops doen, moeten we ervoor zorgen dat ze begeleid worden. Misschien komt er ooit een dag dat we trajectbegeleiders kunnen afschaffen, maar vandaag hebben we ze nodig en moeten we ze invoeren. Deze trajectbegeleiders waren oorspronkelijk ook opgenomen in het decreet Integrale Jeugdhulp, maar dit belangrijk sluitstuk is opnieuw geschrapt. Dat was een foute keuze die moet worden rechtgezet.
Een andere oproep die weerklonk, was die naar vertrouwen in de sector en zijn medewerkers. Het feit dat de overheid cijfers en kennis wil verzamelen, wordt aanvaard. De sector wil verantwoording afleggen, maar die verantwoording mag niet ten koste gaan van de tijd om met jongeren bezig te zijn. Als mensen vooral bezig zijn met het invullen van formulieren, hebben ze minder tijd om met mensen bezig te zijn. Die ruimte moet er komen. Niet alles wat mensen doen, kan in een module worden geïnterpreteerd. Niet alles wat mensen doen, kan worden gecheckt in een of ander registratieformulier. Tijd is cruciaal. Hulpverleners moeten een band opbouwen met jongeren, moeten er kunnen zijn voor hen om hen te troosten, om te luisteren, om hen te steunen en met hen te praten. Deze zaken vallen niet zomaar te registreren. Deze roep naar meer tijd en vertrouwen moeten we geven aan de sector. Er werden een aantal stappen gezet naar deregulering, maar deze zijn onvoldoende.
Het overlijden van Jordy moet een kentering teweegbrengen. We moeten dit moment aangrijpen om deze kentering teweeg te brengen. Het moet het beleid wakker schudden en de nodige aanpassingen – waarover een vrij brede consensus bestaat dat ze nodig zijn – in een stroomversnelling brengen. Er is nood aan voldoende aanbod in de hulpverlening. Er is nood aan flexibele overgangen tussen de sectoren. Er is nood aan een zachte overgang voor jongeren naar de meerderjarigheid, met terugvalmogelijkheden wanneer het even moeilijk gaat. Er is nood aan een goede opvolging van jongeren zodat ze niet van de radar verdwijnen wanneer ze een tijd hulp weigeren. Er is nood aan een wettelijk kader dat in uitzonderlijke gevallen ook na 18 jaar aanklampende en verplichte hulpverlening mogelijk maakt. Er is veel nodig, en budgettaire of administratieve beperkingen mogen daar geen rem op zijn.
Minister, mijn vragen betreffen dan ook hoe u uw verantwoordelijkheid inschat en wanneer de broodnodige aanpassingen aan uw beleid er zullen komen. Erkent u dat er te lang is getalmd bij de hervorming van het jeugdwelzijn en dat u in gebreke bent gebleven? Erkent u dat het beleid hiaten bevat waardoor jongeren niet de hulp en zorg krijgen die ze nodig hebben? Wilt u gaan voor een nieuwe aanpak in jeugdhulp, specifiek voor jongeren die meerderjarig worden? Ik hoop van wel. Wilt u extra middelen uittrekken voor een betere omkadering?
Er wordt nu al aandacht besteed aan de voorbereiding van jongeren op het moment dat ze volwassen worden, maar deze is nog onvoldoende. Hoe en wanneer zullen de mogelijkheden voor een flexibele overgang versterkt worden? Hoe en wanneer zullen de terugkeermogelijkheden voor jongeren die op hun 18e aan het einde van hun traject in de jeugdhulpverlening komen, versterkt worden? Bent u voorstander van een doorgangshuis? Wanneer zult u werk maken van de uitbreiding van kamertrainingen of begeleid zelfstandig wonen? Er valt iets te zeggen voor het feit dat begeleid zelfstandig wonen naar contextbegeleiding is gegaan, maar uit de cijfers blijkt dat de bezetting in het begeleid zelfstandig wonen is gedaald en dat de bezetting in de contextbegeleiding is gestegen. Omdat er gejongleerd moet worden met een capaciteitstekort, zie je dat er wordt geschoven op het terrein. Als hulpverlening zou je niet mogen moeten kiezen tussen contextbegeleiding of begeleid zelfstandig wonen. Er moet op beide goed kunnen worden ingezet. Wanneer zult u zorgen voor het verankeren en uitbreiden van bestaande projecten die inzetten op continuïteit en aanklampend werken?
We weten dat jongeren soms hulp weigeren, maar dan mogen ze niet van de radar verdwijnen. Er moet een goed opvolgingssysteem zijn waarbij men weet wie waar zit, ook wanneer ze volwassen worden. Zult u een dergelijk opvolgings- of monitoringssysteem uitwerken en wanneer?
Welke stappen hebt u ondernomen om samen met het federale niveau tot een wettelijke regeling te komen? Ik wil er expliciet bij zeggen dat het parlement daarin zijn verantwoordelijkheid moet opnemen.
U verwees op Radio 1 naar andere landen die met dezelfde problemen geconfronteerd worden. Vindt u daarin inspiratie of modellen om daarmee om te gaan?
Wanneer zult u een tijdspad uitwerken waarin de tekorten in het hulpverleningsaanbod worden aangepakt?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Dame en heren, allereerst wensen we uitdrukkelijk ons medeleven te betuigen naar aanleiding van het overlijden van Jordy. We denken daarbij aan de vrienden, familieleden en iedereen die Jordy gekend heeft. We denken daarbij ook zeker aan de begeleiders en hulpverleners, die het de voorbije weken absoluut niet gemakkelijk hebben gehad.
Er is de voorbije periode heel wat gezegd en geschreven, maar laat het zeer duidelijk zijn dat in wat volgt we niet ingaan op de individuele situatie van de jongeman. We hebben uiteraard heel veel begrip voor het maatschappelijke debat dat dit teweegbrengt. Gelet op de vele facetten wensen we uitdrukkelijk dit debat sereen te houden met oog voor alle elementen.
In de meeste commentaren was het al snel duidelijk dat we niet moeten vervallen in het met de vinger wijzen naar een of meerdere voorzieningen, naar hulpverleners die dag in dag uit hun uiterste best doen vanuit een engagement dat we moeten koesteren.
Op basis van de informatie waarover we beschikken, kunnen we niet anders dan concluderen dat de betrokken hulpverleners, zowel uit de jeugdhulp als uit de volwassenenhulp, bijzondere inspanningen hebben geleverd. Dat betekent natuurlijk niet dat we niet moeten proberen lessen te trekken uit deze dramatische gebeurtenis om de hulpverlening van jongvolwassenen en de overgang van de jeugdhulp naar het aanbod voor volwassenen beter te maken.
We hebben net voor de zomer in deze commissie in alle openheid en zeer uitgebreid stilgestaan bij de stand van zaken van onze jeugdhulp. We denken te mogen zeggen dat we met de 2.0-aanpak de pijnpunten systematisch aan het aanpakken zijn. Dat bleek ook uit de gedetailleerde toelichting van de betrokken leidend ambtenaren, waarin de acties werden gekoppeld aan de uitrol van de resolutie die hier in de commissie werd aangenomen.
We moeten er ook op wijzen dat we misschien ook en vooral moeten luisteren naar de stem van de jongeren die zelf dat breukmoment meemaakten. We kunnen daarvoor ook putten uit de aanbevelingen uit 'De Grote Stap', een project dat we financierden in samenwerking met de Koning Boudewijnstichting bij vzw Cachet. Ik zal daar straks nog op terugkomen.
Maar laat me eerst en vooral een aantal algemene observaties maken naar aanleiding van de tragische gebeurtenissen. Ik zal dat doen in algemene termen. Dat het ons allen bijzonder heeft geraakt, is duidelijk, maar we moeten er ook lessen uit trekken als samenleving. In Vlaanderen mogen we ervan uitgaan dat bij iedere jongere een context betrokken is, hoe klein of fragiel ook. We moeten dus ook kritisch zijn voor onszelf als mens en ons afvragen hoe we met zijn allen naar die context van kinderen en jongeren, naar kwetsbare groepen rondom ons kijken. In heel wat commentaren wordt die pertinente vraag gesteld. Die vragen hebben we ook gesteld naar aanleiding van de hoorzittingen en de resolutie.
U zult me hier niet horen zeggen dat alles perfect loopt in de jeugdhulp. We zijn de eersten om te bevestigen dat we moeten streven naar een doordachte groei van het aanbod in de jeugdhulp. Maar we moeten wel af van de idee dat we alles met professionelen of met een ingreep in een bepaalde regelgeving zullen oplossen. Er wordt dikwijls gefronst bij het woord ‘vermaatschappelijking’, maar tijdens de voorbije weken zijn we er meer dan ooit van overtuigd dat die shift naar een meer alerte en actieve houding van ons allen naar de meest kwetsbare groepen meer dan ooit toepasselijk is.
Een tweede observatie is dat alle elementen erop wijzen dat we in deze concrete situatie niet moeten spreken over een tekort aan aanbod. Dat is niet onbelangrijk als je de juiste conclusies wilt trekken en het debat gericht wilt voeren.
Mevrouw Van den Brandt, veel van uw vragen verwijzen opnieuw naar een fundamenteel debat over de organisatie van de integrale jeugdhulp. Dat debat kan perfect worden gevoerd. Uw commissie heeft dat gedaan, er is een resolutie over gemaakt en net voor de zomer hebben we uitvoerig toegelicht op welke manier we trachten aan al de aanbevelingen, opgenomen in de resolutie, tegemoet te komen. Maar de vraag die hier het meest pertinent is, is inderdaad, zoals mevrouw Van den Bossche heeft gezegd, de vraag naar de overgang tussen jeugdhulp en jongvolwassenheid.
Tot slot wil ik als inleiding in algemene termen ook iets zeggen over de jeugdhulpvoorziening ter Muren. We moeten hier toch wel uitdrukkelijk wijzen op het feit dat onze voorzieningen functioneren binnen een transparant kwaliteitskader, een kwaliteitskader dat ook door de Zorginspectie frequent wordt getoetst. Dit geldt ook voor deze voorziening. De voorbije twee jaar werd de voorziening vier maal geïnspecteerd. Het betreft inspecties met verschillende invalshoeken, waarbij voor het bezoek inzake participatie er vier halve dagen werden uitgetrokken door de Zorginspectie, ook om in dialoog te gaan met medewerkers en jongeren. Uit alle verslagen van deze inspecties blijkt dat er geen elementen zijn die zouden wijzen op een niet kwaliteitsvol functioneren van de voorziening. Naar aanleiding van de gebeurtenis vond bovendien op 7 juli nog een inspectiebezoek plaats. We wachten momenteel op het verslag. Gelet op de tegensprekelijkheid ervan is er nog geen definitief verslag beschikbaar.
Na deze meer algemene observaties wil ik ook dieper ingaan op hoe we hier nu beleidsmatig mee omgaan. We hebben in de voorbije periode een aantal zaken gehoord, waarbij sommige toch wat vreemd overkwamen. De problematiek van de jongvolwassenen is niet nieuw, het is vooral zoeken naar hefbomen om hier verder te gaan dan de analyse en een aantal heel concrete zaken te realiseren die die overgang gemakkelijker kunnen maken.
Een eerste zaak die ons toch behoorlijk verraste, waren de opmerkingen die lieten uitschijnen dat jeugdhulp na 18 jaar de facto stopt. Hier moeten we echt uitdrukkelijk verwijzen naar het decreet en het uitvoeringsbesluit inzake de integrale jeugdhulp. Daaruit concluderen we dat die bewering gewoonweg niet juist is. Ik moet dat toch nog eens in alle duidelijkheid onderstrepen. Het is gewoon zo dat we sinds 2014 de mogelijkheid tot jeugdhulp na 18 jaar hebben versoepeld en vereenvoudigd. Iedere jongere die in de jeugdhulp niet-rechtstreeks toegankelijke hulp, zoals het verblijf in een voorziening, heeft gekregen, kan dit voortzetten en dit in principe tot 25 jaar. Ook als hij of zij na zijn of haar 18 jaar tijdelijk beslist om dit niet te doen, kan die hulp opnieuw worden aangevraagd. Dit zijn gewoon de feiten. We kunnen dit cijfermatig illustreren met het feit dat in 2015 meer dan 1000 jongeren ouder dan 18 jaar nog verder worden begeleid. In 2015 hadden dus 1250 jongeren een indicatie voortgezette hulp.
Ik herhaal nog eens uitdrukkelijk dat het perfect mogelijk is binnen deze regelgeving dat je ook modules van contextbegeleiding en dergelijke kunt inzetten na de leeftijd van 18 jaar, en zelfs wanneer de jeugdhulp ondertussen onderbroken is geweest. Er is absoluut geen vereiste van continuïteit. Je kunt als jongere terug aansluiten bij jeugdhulp, ook als je een tijd die jeugdhulp hebt onderbroken, als je ouder bent dan 18 jaar, en voor zover je ooit – dat kan bijvoorbeeld op de leeftijd van 3 jaar geweest zijn – een aanvraag hebt gedaan voor niet-rechtstreeks toegankelijke hulp.
We kregen bovendien reacties van voorzieningen waarbij ze stelden dat bij nagenoeg 80 procent van de begeleide jongeren voortgezette hulp van toepassing is, zij het altijd met akkoord of op initiatief van de jongere. Het is daarenboven zo dat vroeger, voor het decreet Integrale Jeugdhulp, het soort hulp dat men kon inschakelen in die voortgezette jeugdhulp, beperkt was tot residentiële hulp of begeleid zelfstandig wonen. Ook dit is opgeheven na het decreet: ook contextbegeleiding kan worden gecontinueerd na de meerderjarigheid. Voor degenen die residentieel verblijven, is er bovendien altijd een module context die kan worden ingezet.
Een tweede element dat we toch moeten benadrukken, is het aspect van de samenwerking en het faciliteren ervan binnen de 2.0-aanpak van de jeugdhulp in Vlaanderen. Dat de weg van de vereenvoudiging is ingeslagen, hebben we al een aantal keren aan de hand van zeer concrete initiatieven aangetoond. Het is mijn echte overtuiging dat de brug naar 18 jaar en jongvolwassenheid op dit moment kan worden gemaakt en dat het niet in eerste orde een kwestie van procedures of administratieve moeilijkheden is. De samenwerking zit nu op verschillende vlakken. We weten allen dat binnen de jongvolwassenen de groep met een licht mentale handicap of gedragsproblemen de meest kwetsbare groep is. Daar heeft mevrouw Van den Brandt trouwens ook naar verwezen. Wel, los van alle labelingen, hebben we door het creëren van één toegang tot onze jeugdhulp ook het belang van de aandacht voor handicapspecifieke problematieken samengebracht met de vroegere klassieke bijzondere jeugdzorg.
We zijn het er zeker mee eens dat we immer voorzichtig moeten zijn met diagnoses, maar we moeten er wel van overtuigd zijn dat we al vanaf jonge leeftijd aandacht moeten hebben voor een totale benadering van de problematieken. Een goede handelingsgerichte diagnostiek vanuit verschillende sectoroverstijgende invalshoeken moeten we blijven verdedigen. Enkel dit kan leiden tot het sneller inzetten van de meest geschikte hulp, de zorg op maat, waar de voorbije weken ook luidop voor werd gepleit. In plaats van te denken in sectoren of het werken met twee toegangspoorten, zijn we ervan overtuigd dat een gezamenlijke handelingsgerichte diagnostiek beschreven in een gebruiksvriendelijk A-document, sneller en vooral meer gedeeld, de gewenste hulp in kaart brengt.
Daarnaast gaat er steeds meer aandacht naar jongeren met een zogenaamde complexe problematiek. Vlaanderen zet stelselmatig en prioritair in op de uitbreiding van het aanbod voor jongeren en jongvolwassenen met een beperking. Vorig jaar trokken we hiervoor in het uitbreidingsbeleid 6,4 miljoen euro uit. 2 miljoen euro hiervan wordt specifiek voorzien voor jongeren met een zeer complexe problematiek. Hierbij zal net ook zeer sterke aandacht gaan naar de continuïteit en duurzaamheid van de hulpverlening van minderjarigheid naar meerderjarigheid. Ik voorzie trouwens in een structurele financiering van de ondersteuning voor periodes van 7 jaar. Met dat budget voorzien we in een versterking van het aanbod voor 35 jongeren.
Ook binnen de regelgeving voor minderjarigen met een handicap werden een aantal wijzigingen doorgevoerd voor de kwetsbare groep van jongvolwassenen. Door de aanpassingen wordt het expliciet reglementair verankerd dat personen vanwege zware zorgbehoefte of schoolloopbaan tot 25 jaar in de minderjarigenvoorziening kunnen worden opgenomen, en wordt het mogelijk gemaakt dat zij, indien nodig, wegens zware gedragsstoornissen, reeds vanaf 16 jaar worden opgenomen in een meerderjarigenvoorziening. Ten slotte kunnen jongeren die de voorziening verlaten hebben, daar tot hun 25 jaar weer terecht voor laagfrequente mobiele begeleiding, die hen moet steunen in het zelfstandig functioneren en moet zorgen voor een warme overdracht naar andere welzijnsdiensten.
Daarenboven zullen we ook met de invoering van de persoonsvolgende financiering voor personen met een handicap duidelijk inzetten op de vooruitgang in de continuïteit op die cruciale grens van minder- en meerderjarigheid. Zo zal met de persoonsvolgende financiering de groep jongvolwassenen tot 25 jaar prioriteit krijgen in de gefaseerde uitrol van het basisondersteuningsbudget. De groep komt vooraan in beeld bij de prioritering voor wie gebruik wil maken van een zorgaanbod bij een gespecialiseerde zorgaanbieder.
We zijn er tevens van overtuigd dat de groep van jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen, absolute prioriteit is. Binnen het groeipad voor de handicapspecifieke ondersteuning van personen met een handicap, zullen we daar ook volgend jaar de nodige middelen voor moeten vrijmaken. Zeker wat betreft jongeren die al op zeer jonge leeftijd in instellingen verblijven, moeten we ook de meer gedifferentieerde mogelijkheden inzake pleegzorg meer en sneller verkennen. We investeerden vorig jaar meer dan 3 miljoen euro in de groei van pleegzorg. Het aantal pleegzorgsituaties steeg met 332. We hebben ook in de 2.0-aanpak uitdrukkelijk gekozen voor pleegzorg als eerste keuze bij uithuisplaatsing. We mogen niet vergeten dat die optie bij jonge leeftijd het verschil kan maken wanneer een kind opgroeit en volwassen wordt. Ook al zijn we ons bewust dat dit niet in alle situaties evident is, kan ook op latere leeftijd, zelfs op de scharnierleeftijd naar de meerderjarigheid, bijvoorbeeld een vorm van ondersteunende pleegzorg, waarbij er een band ontstaat met een pleeggezin, al is het maar in de weekends, het verschil maken.
Naast een meer gedeelde aandacht voor de achterliggende problematieken, en dat ook op jonge leeftijd, zijn er ook duidelijke initiatieven inzake de continuïteit in de hulpverlening op zichzelf. In het decreet Integrale Jeugdhulp geven we een duidelijke en meer expliciete plaats aan de vertrouwenspersoon. Niets sluit uit dat die ook op de grens van meerderjarigheid een prominente rol speelt, bijvoorbeeld door het inroepen van cliëntoverleg of bemiddeling. We zijn ons ervan bewust dat die mogelijkheden meer moeten worden benut, maar ze zijn er ondertussen zeker wel. Uit de cijfers van 2015 bleek alvast dat het gebruik ervan sterk toeneemt. Wat het cliëntoverleg betreft: van 263 in 2014 naar 379 in 2015. Bij cliëntoverleg gaan de jongere en de ouder samen met de jeugdhulpverleners in overleg om de hulp beter op elkaar af te stemmen, onder begeleiding van een neutrale voorzitter. Bij bemiddeling wordt de dialoog tussen de betrokken partijen hersteld door een bemiddelaar. Het aantal bemiddelingen stijgt van 32 in 2014 naar 91 in 2015.
Wij zijn ervan overtuigd dat zowel de figuur van de vertrouwenspersoon als de mogelijkheden tot cliëntoverleg en bemiddeling nog meer onder de aandacht moeten worden gebracht. Ze bestaan, maar zijn niet ten volle benut. Het is duidelijk dat die ook op de precaire grens van minderjarigheid naar meerderjarigheid betekenisvol kunnen zijn in het realiseren van de nodige continuïteit.
Verder is er een klassieker binnen de acties voor jongvolwassenen: de vaststelling dat we historisch gegroeid begeleid zelfstandig wonen hebben binnen jongerenwelzijn – daar heet het ‘contextbegeleiding gericht op autonoom wonen’ – en begeleid zelfstandig wonen binnen het algemeen welzijnswerk. Ik verwijs hier naar het onderzoek van professor Koen Hermans en de aanbevelingen, die een aantal zaken duidelijk stellen. Zoals: duidelijke aanwezigheid van een aanklampende basishouding binnen de jeugdhulp en het ruime netwerk binnen de volwassenhulp binnen de CAW’s.
De conclusie is sowieso helder: er is nood aan een meer integrale aanpak, waarbij tussenschotten worden weggewerkt, en we moeten overtuigd zijn dat een intersectorale aanpak waarin de voordelen en de sterktes meer samengebracht worden, de te kiezen optie is. Vanuit die aanklampende houding van de jeugdhulp – en professor Hermans bevestigt vanuit zijn observaties wel degelijk dat die een feit is – moet het aanbod binnen het CAW, zoals bijvoorbeeld de inloopcentra, de mogelijkheden tot overdracht in een vorm van tandemwerking meer kunnen laten benutten. Je doet de overgang door de aanklampende traditie van de jeugdhulp te combineren met de expertise van het CAW in het grote netwerk van professionele hulpverlening voor volwassenen.
Die aanpak, die tandemwerking, hebben wij duidelijk beschreven in de 2.0-aanpak. Daar wordt momenteel volop aan gewerkt. We moeten daarbij verwijzen naar de goede praktijken op het terrein, die onder meer onder impuls van de vzw Cachet duidelijk ingang vinden.
Naast de algemene observaties, de beleidsmatige wijzigingen die nu reeds voorhanden zijn, maar waarvan we sommige blijkbaar nog wat meer onder de aandacht moeten brengen, wil ik ook benadrukken dat er ook goede praktijken zijn die op het terrein al lopen. Zonder volledig te willen zijn, en dus met het risico er een aantal niet onder uw aandacht te brengen, willen we daar ook eens op ingaan. Veel van die goede praktijken werden trouwens ook al spontaan in menig commentaar vernoemd.
We kunnen verwijzen naar het recente Europese initiatief van Jongerenwelzijn, waaruit blijkt dat er in diverse Europese landen geworsteld wordt met de overgang naar meerderjarigheid. We geven alvast een aantal conclusies en aanbevelingen mee uit het rapport van ‘After Care Guarantee’. Uit Europees perspectief blijkt alvast het belang van de mogelijkheid om jeugdhulp te continueren na meerderjarigheid. Uit dat Europese perspectief blijkt ook dat men aanbeveelt het mogelijk te maken om terug te stromen na stopzetting van het traject als je meerderjarig bent geworden. Verder blijkt uit de aanbevelingen ook dat een startbudget belangrijk is. Die aanbevelingen zijn in Vlaanderen gewaarborgd, en dat door de aanpassingen in de regelgeving en de bestaande afspraken inzake spaargeld van een minderjarige die een instelling verlaat.
Daarnaast is er Europees een consensus over het belang van een ‘after care worker’, die vanaf de leeftijd van 16 jaar de overgang voorbereidt, de opmaak van een plan dat alle levensdomeinen bestrijkt, en een betere afstemming tussen jeugdhulp en volwassenhulp inzake huisvesting, werk, opleiding en gezondheidszorg. Voor alle duidelijkheid: veel van die zaken zijn in Vlaanderen al verankerd in de jeugdhulp. Jongerenwelzijn loopt, zoals ook beschreven in de 2.0-aanpak, een traject met de voorzieningen om te bekijken hoe een en ander meer expliciet kan worden gemaakt, zonder daarbij te vervallen in nieuwe regelgeving, maar veeleer in sensibilisering, vorming en het geven van incentives aan goede praktijken.
Jongerenwelzijn neemt in overleg met die actoren al initiatief tot een aantal heel concrete acties. Ik geef er kort enkele mee. Met de niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening werkt Jongerenwelzijn aan het tijdig werken aan zelfstandigheid en het expliciteren van de vaardigheden waarover de jongere moet beschikken als hij zelfstandig gaat wonen. Jongerenwelzijn organiseert regionale en lokale focusgroepen, waar het resultaat van dat traject besproken wordt tussen minstens het aanbod van Jongerenwelzijn en het aanbod inzake begeleid zelfstandig wonen van het algemeen welzijnswerk. Op die manier wordt een kader uitgewerkt dat transparantie in het aanbod en afgestemde verwachtingen creëert. Een dergelijk kader moet ook aandacht hebben voor acties en strategieën die erop gericht zijn jongeren te motiveren om vrijwillige hulpverlening in de meerderjarigheid te accepteren. We bouwen daarvoor verder op de bestaande structuren en initiatieven en borgen het resultaat van het kwaliteitsbeleid van de voorzieningen. Het gaat dan over richtsnoeren van goede praktijken voor procedures inzake uitstroom, afronding en begeleiding en nazorg.
Wij expliciteren ook de verwachting dat het aanbod van Jongerenwelzijn, en in eerste instantie zeker de diensten voor contextbegeleiding gericht op autonoom wonen, acties onderneemt om jongeren gericht kennis te laten maken met specifiek eerstelijnsaanbod gericht op verschillende levensdomeinen, zoals werk, wonen, gezondheidszorg.
Als instrument om al die zaken op casusniveau concreet ingang te doen vinden, zorgen we ervoor dat er voor iedere jongere voor wie de hulpverlening stopt omdat hij de meerderjarigheid heeft bereikt, tijdig een rondetafel wordt georganiseerd met de lopende hulpverlening, de jongere en zijn context en steunfiguren, zijn consulent en desgevallend de jeugdrechter. Op basis van de indicatiestelling worden andere actoren en sectoren betrokken, zoals de geestelijke gezondheidszorg, de drughulpverlening en de algemene welzijnszorg. We zullen hierbij – en dat geldt voor heel wat jongeren – ook OCMW-medewerkers structureel aan dat overleg moeten laten deelnemen. Op zo’n rondetafel wordt het ondersteuningsplan opgemaakt dat de jongere tijdens de laatste periode van de minderjarigheid, maar ook na zijn 18e verjaardag moet bijstaan in zijn groei naar een zelfstandig leven. In het plan worden de engagementen en verantwoordelijkheden van alle actoren benoemd, die uiteraard in de overgangsfase volgens het principe van tandembegeleidingen samen kunnen worden ingezet. Daarbij gaat bijzondere aandacht naar de bereikbaarheid en beschikbaarheid van personen en instanties voor jongeren wanneer het moeilijk loopt. Het plan houdt expliciet rekening met de krachten in de context en de ruimere maatschappij via het inschakelen van burgerinitiatieven, zoals dat van de vzw LUS.
Vanuit de vaststelling dat de overgang van jeugdhulp naar volwassenenhulp een aangelegenheid is die je goed moet voorbereiden, niet het minst omdat er veelal diverse hulpverleners bij worden betrokken, hebben we bijzondere aandacht voor de coördinatie van de hulpverlening. De afdeling Continuïteit en toegang van Jongerenwelzijn organiseert de voornoemde rondetafels en volgt de uitvoering van het ondersteuningsplan op.
Finaal moeten al die acties en het stimuleren van goede praktijken leiden tot de situatie waarbij geen enkele jongere de jeugdhulp verlaat zonder een betekenisvolle ondersteunings- of vertrouwensfiguur. Dat kan dus via het promoten van vertrouwenspersonen, vrijwillige coaches, het inzetten van het vormen van ondersteunende pleegzorg, een hulpverlener of een dienst in de volwassenenhulp, maar het moet allemaal wel goed duidelijk afgesproken zijn wanneer die jongere inderdaad in die transitiefase zit.
Dat zijn de goede praktijken die we met de 2.0-aanpak nastreven, en we zijn ervan overtuigd dat we, samen met iedereen op het terrein, maar ook door een appel aan de brede samenleving, die ambitie kunnen waarmaken. Die ambitie sluit overigens perfect aan bij de al bestaande kwaliteitsnormen, zoals het zorgvuldig afsluiten van de hulpverlening, het betrekken van alle relevante actoren en de ruimte die we in het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige geven aan de vertrouwenspersonen. We herhalen dus nog eens dat dit bij de meeste begeleidingen in de praktijk al zo is, maar, nog eens, ik denk dat we, zeker enigszins lerend uit dit drama, echt nog eens uitdrukkelijk moeten aangeven dat dit gewoon de standaard moet zijn wanneer een jongere uit de hulpverlening voor minderjarigen de overgang naar de jongvolwassenheid maakt. Ik beklemtoon dus toch nog maar eens dat er daadwerkelijk al goede praktijken zijn. We moeten daarbij ook durven te zeggen dat een aantal net zijn ontstaan onder impuls van een meer integrale jeugdhulp, zoals Bruggen na(ar) 18 in Oost-Vlaanderen, Samenwerken verbindt in Leuven, Loopplanken in Kortrijk, LOGiN in Brugge, de praktijk in Mechelen naar aanleiding van het project ‘De Grote Stap’ van Cachet, waarbij nu ook vormingsmomenten in samenwerking met Emmaüs, Cachet en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) in dertien Vlaamse centrumsteden worden georganiseerd, Youth at Risk Wonen, dat werkt met vrijwillige coaches, en 4Hobo in Oost-Vlaanderen. We benadrukken eveneens dat die perfect binnen de huidige regelgeving en structuren kunnen functioneren. Mevrouw Van den Brandt, de meeste van die projecten zijn ingebed in de reguliere erkenning. We hebben in jongerenwelzijn, in de jeugdhulp het aantal projecten aanzienlijk afgebouwd en omgezet in recurrent beleid.
Dat zijn allemaal voorbeelden, en we vergeten wellicht nog voorbeelden uit andere regio’s die minder worden belicht, die gebruikmaken van de mogelijkheden tot samenwerking tussen jeugdhulp, volwassenenhulp, OCMW’s en/of het inzetten van vrijwillige coaches of steunfiguren. Zo richt het initiatief 4Hobo zich in het bijzonder tot jongeren en jongvolwassenen met een mentale beperking.
Qua vorming en methodieken zien we dat in Vlaanderen methodieken zoals Signs of Safety, partners in veiligheid, familienetwerkberaad, eigenkrachtconferenties, geweldloos verzet en positieve heroriëntering hun weg naar Vlaanderen vinden en ook stilaan ingeburgerd raken in de jeugdhulp. Het sensibiliseren en ondersteunen van jeugdhulpverleners bij het gebruik van deze methodieken blijft nog nodig. Daarom organiseert het departement op 13 en 14 oktober opnieuw een tweedaagse vorming met als centraal thema het creëren en stabiliseren van duurzame netwerken rond jongeren.
Wat de vraag over de inloophuizen of doorgangshuizen betreft, denken we dat echt wel goed moet worden bekeken wat daarmee precies wordt bedoeld. We moeten bekijken wat er bijvoorbeeld binnen de CAW’s al mogelijk is via zeer laagdrempelige dagopvang, de zogenaamde inloopcentra, waar het inderdaad bijvoorbeeld mogelijk is de was te doen, een koffie te drinken enzovoort, en kijken naar de mogelijkheid tot verblijf die daar bestaat. Ook binnen de jeugdhulp en het jeugdwerk zijn er reeds initiatieven, zoals Molenmoes in het Leuvense, Boothuis in Kortrijk en de werking van bijvoorbeeld Habbekrats in Vlaanderen, die zich laagdrempelig opstellen en bijvoorbeeld door het bieden van ervaringsgerichte activiteiten jongeren motiveren om met zichzelf aan de slag te gaan. Als het gaat om initiatieven waarbij ook een vorm van gespecialiseerde gezondheidszorg voorhanden is, zien we opportuniteiten naar aanleiding van de oproep die we hebben gedaan in februari van dit jaar inzake mogelijkheden van een reconversie naar verblijven voor adolescenten met een sterk verhoogde psychische kwetsbaarheid. We bekijken momenteel ook de mogelijkheden tot het creëren van bijkomende dagopvang met aandacht voor psychiatrische ondersteuning. Dat doen we via een samenwerking met de kinder- en jeugdpsychiatrie en de jeugdhulpactoren.
We zien hierin ook een beweging van initiatieven die wensen zo laagdrempelig als mogelijk te werken. Naar aanleiding van de oproep worden er nu gesprekken gevoerd en is het de bedoeling om de dossiers in de loop van oktober op te starten om die reconversies effectief kansen te geven.
We zijn het er absoluut mee eens dat er groei nodig is in de jeugdhulp. Zoals u weet, leggen we een aantal accenten in het raam van de groei van het jeugdhulpaanbod. We volgen hierbij de prioriteiten die ook met het terrein zijn doorgesproken. We focussen op het aanbod positieve heroriëntering om dit substantieel uit te breiden en het aantal gezinnen dat we willen bereiken aanzienlijk uit te breiden. We koppelen dit tevens aan een onderzoek en monitoring van het werkveld van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Dat werd trouwens ook in de resolutie gevraagd.
Daarnaast is er de uitstroom uit onze gemeenschapsinstellingen. Dat is voor ons een belangrijke prioriteit. Ook belangrijk is het geven van incentives voor de ombouw van residentiële capaciteit binnen het private aanbod naar een meer fuguevermijdend, besloten karakter. Verder moeten we ook onze crisisopvang uitbreiden, met prioriteit voor Antwerpen, waardoor we substantieel meer opnames zouden kunnen realiseren.
Ook in het uitbreidingsbeleid voor personen met een handicap zullen we bijzondere aandacht moeten hebben voor jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen en een verhoogd risicoprofiel. We zullen de GES-capaciteit (gedrags- en emotionele stoornis) moeten versterken. Daarnaast zullen we deze capaciteit ook samen met het werkveld bijsturen en ook de samenwerking met bijvoorbeeld de kinder- en jeugdpsychiatrie en de gemeenschapsinstellingen nauwer maken.
U weet dat we gesprekken voeren met de verantwoordelijken op het terrein en ervaringsdeskundigen inzake het autismevriendelijk maken van onze samenleving. De gesprekken op basis van het rapport zitten momenteel in een eindfase. U zult het er wellicht over hebben in de commissie.
Het is alvast duidelijk dat we samen met al de actoren, zoals de brede jeugdhulp, de CAW’s, het begeleid wonen, het GAUZZ-project (Gedragsstoornissen bij AUtisme en Zware Zorgbehoevendheid) bijkomende inspanningen zullen moeten leveren inzake vorming en sensibilisering, evenals bijkomende acties inzake het verfijnen van de diagnostiek.
Er worden wel degelijk inspanningen geleverd, maar, zoals al gesteld, mogen we naar aanleiding van de gebeurtenissen niet het belang verminderen van de idee dat we een capaciteitsprobleem hebben, ook al is dat in deze concrete casus niet de kern van de problematiek.
Er is nog een ander aspect waaraan we aandacht moeten geven, namelijk de vraag of kinderen, jongeren die samen in de leefgroep met een overleden jongen of meisje verbleven, systematisch moeten worden ingelicht. Hiervoor bestaat er natuurlijk geen standaardprocedure. Het is natuurlijk wel zo dat in het kader van het kwaliteitsbeleid de zorgzame begeleiding van een ernstige gebeurtenis met de jongeren en het personeel tot de opdracht behoort van de voorziening. Daarbij wordt er systematisch bekeken welke stappen er kunnen worden genomen. Zo wordt in de praktijk reeds courant slachtofferhulp ingeschakeld.
Tot slot willen we ook zeker de realiteit niet negeren dat, ondanks de goede praktijken, de mogelijkheden en de vele inspanningen van hulpverleners, jongeren op de grens van de meerderjarigheid vaak geen hulp willen aanvaarden, ook al is die hulp voorhanden. Zoals gesteld in de 2.0-aanpak, zijn we natuurlijk bereid om dit debat aan te gaan, in de volle realiteit dat dit onze Vlaamse bevoegdheden overstijgt.
Maar we moeten hier toch een kanttekening bij maken. Dit is een delicaat debat. Het is een debat dat ingrijpt op de bedenkingen die net een scherpe analyse maken van de mogelijke oorzaken van de breuk met de jeugdhulp of hulpverlening tout court: een vlucht weg van het te betuttelende, het te verplichtende. Bij het nadenken over het verlengen van de mogelijkheden tot een vorm van ‘dwang’ moeten we ook dit durven afwegen. De bestaande figuren grijpen immers – en vaak onomkeerbaar – in op basis van een inschatting van een ernstige gezondheidstoestand van de betrokkene en bieden ook niet altijd de nodige hefbomen om in het geval dat de betrokkene weigert hulp te aanvaarden, het tij te keren.
In dat debat over jongvolwassenen die zich onttrekken aan de hulpverlening, wordt bijvoorbeeld snel gekeken naar de mogelijkheid hen ook een vorm van gedwongen hulpverlening, gedwongen zorg op te leggen en naar een wetgevend kader te gaan dat de doelstelling heeft om de continuïteit te verzekeren bij de overgang naar de meerderjarigheid. Een dergelijke aanpassing van de regelgeving is een federale bevoegdheid die nauw afgestemd zou moeten worden met de verschillende gemeenschappen.
Het opleggen van gedwongen hulpverlening, zeker aan zeer kwetsbare personen zoals jongeren, vergt een belangrijke evenwichtsoefening waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak aan ondersteuning en hulpverlening enerzijds en de rechtsbescherming, zoals de rechterlijke controle en de participatie van de zorgbehoevende, anderzijds. Een dergelijke regelgeving vergt dus een breed maatschappelijk draagvlak en dient met grote omzichtigheid te worden benaderd zoals ook de internationale regelgeving, waaronder het VN-verdrag Handicap, ons oplegt. Ik heb in eerdere reacties al gezegd dat ik daar zeker een aantal reserves tegenover heb.
De aanpassing van de wettelijke omkadering van gedwongen hulpverlening vergt, naast het hierboven vermelde evenwicht, een gedegen denkoefening rond het toepassingsgebied, de proportionaliteit, de subsidiariteit en het garanderen van de ondersteuningscontinuïteit. Een aanpassing van de wet op de bescherming van de persoon van de geesteszieken zou tot de mogelijkheden behoren, en dit wordt momenteel op federaal niveau onderzocht. Ik heb daarover inderdaad gesproken met de federale minister van Justitie. Iedereen beseft allicht dat dit om een duidelijke parlementaire discussie vraagt. Ik stel vast dat er op dit ogenblik nog geen uitgetekende voorstellen zijn.
In de publieke debatten wordt ook verwezen naar de mogelijkheid om een bewindvoerder aan te duiden als gevolg van de onbekwaamverklaring van de jongvolwassene om beslissingen te nemen inzake zijn persoon of goederen.
De regelgeving omtrent de onbekwaamheidsstatuten, zoals aangepast aan het VN-verdrag Handicap, biedt geen kader voor een gedwongen hulpverlening of voor dwang op de persoon. Ook in deze regelgeving werd na een gedegen maatschappelijk debat een evenwicht bereikt over de hoger vermelde principes van subsidiariteit, proportionaliteit en participatie. Zeggen dat een bewindvoerder een ondersteuning kan zijn voor jongeren die niet klaar zijn om de verantwoordelijkheden van een volwassene te dragen, doet afbreuk aan dit evenwicht. We moeten streven naar oplossingen op maat. De ervaring leert bovendien dat, hoewel een dergelijk statuut tijdelijk kan worden toegekend, dit vrij weinig gebeurt.
We benadrukken die terughoudendheid om die delicate grens over te steken en de mogelijkheden om meerderjarigen onder dwang te begeleiden, uit te breiden. We zien, zeker naar aanleiding van deze dramatische gebeurtenis, ook nog heel wat potentieel om binnen de bestaande mogelijkheden meer te realiseren, dit zowel binnen de hulpverlening als binnen de ruimere samenleving.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, u zegt dat we moeten afstappen van de idee dat de overheid alles kan oplossen; dat we moeten kijken naar de context, naar de maatschappij en naar de vermaatschappelijking van de zorg; dat we een alerte en actieve houding van de omgeving moeten vragen. Ik ben het met u eens, ik heb ook gezegd dat het belangrijk is dat we met ons allen als mens zorg opnemen voor de mensen rondom ons.
Maar wat als een jongere – en helaas zijn er zulke jongeren – wel alleen komt te staan? Wat als een jongere geen of nauwelijks een omgeving heeft die naar hem omkijkt? Dan is het wel onze verantwoordelijkheid – ook als overheid – om die helpende hand te organiseren, om die warmte tot bij die jongere te brengen. Het is niet omdat u – terecht – kunt vaststellen dat er ergens maatschappelijk iets schort, dat er te weinig zorg is voor de ander, dat u niet moet proberen dat gat te vullen. Die twee vaststellingen kunnen mooi naast elkaar staan en zijn verzoenbaar.
U zegt dat het niet aan een tekort aan aanbod lag. Ik wil dat een beetje betwisten. Het klopt, er kan van alles, ook na 18, maar men moet voor zijn 18e verjaardag de vraag stellen. Dat was het geval bij Jordy. Hij heeft twee maanden na zijn 18e opnieuw zijn hulpvraag ‘entre murs’ gesteld en die werd geweigerd. Twee maanden na zijn 18e heeft hij beseft dat hij het niet alleen kon, maar zijn vraag om hulp werd geweigerd. Dus wat u zegt, is wellicht waar: er kan nog hulp komen na 18, maar het is geen recht meer, anders werd hij niet wandelen gestuurd.
De inspectieverslagen zien er goed uit, zegt u, maar u weet wellicht ook dat twee begeleiders ontslag hebben genomen omdat in de begeleiding na 18 niet mocht worden voorzien. Ik betwist dus dat de begeleiding na 18 er is. Wellicht bestaat die voor sommigen maar voor anderen niet. Ik vraag naar een garantie op voortgezette begeleiding, ook wanneer de jongere, in zijn drang naar zelfstandigheid en vrijheid,voor zijn 18e beslist om alleen verder te gaan, maar na zijn 18e beseft dat het niet lukt. Ik vraag dat deze jongere nog altijd recht heeft op voortgezette hulp en begeleiding door de mensen die hem voordien ook begeleidden als hij dat wil, om die continuïteit waar u het ook vaak over hebt gehad, te kunnen verzekeren. Ik vraag dat de jongen – of het meisje – bij de mensen die hij vertrouwt, kan terugkeren voor wat hulp. Dat zal vaak ambulant zijn, of misschien tijdelijk residentieel via die terugkeermogelijkheid. We moeten een verschil maken tussen een eventuele mogelijkheid en een werkelijk recht, een recht dat uitvoerbaar en opeisbaar is. Ik denk, minister, dat dat een van de grote problemen is. U geeft vooral een overzicht van wat u al doet en deed, en een aantal van die dingen zijn goed, maar dat zegt u niet en dat is echt een hiaat. Zelfs wanneer u geen andere nieuwe initiatieven neemt, geen inloophuizen, geen trajectbegeleiders, dan is dit het allerminste, het minimum minimorum, dat u kunt doen. Dat is zorgen dat de jongere die na zijn 18e beseft dat het toch niet lukt en zelf de stap zet om terug te keren – wat niet eenvoudig is, want u hebt het over aanklampend, maar hij is zelf teruggekeerd – dat recht op zijn minst heeft.
Inzake het project van de Koning Boudewijnstichting dat wil nagaan hoe het de jongeren die de jeugdhulp verlaten, vergaat, meen ik dat er toch een methodologisch probleem is, dat u misschien eens kunt laten bekijken. Niet elke voorziening beantwoordt immers de oproep om de mail door te sturen naar de jongeren. De Wissel doet dat wel. De Wissel heeft een prima reputatie qua begeleiding na 18. Die jongeren stromen uit en zijn tevreden over de begeleiding achteraf. Maar ter Muren en vzw Sporen sturen die mail niet door. Uw onderzoek heeft daar een groot probleem qua selectiebias. Uw steekproef is allerminst representatief en u kunt dus nooit conclusies trekken naar de algehele populatie. Het is belangrijk dat u dat op een wetenschappelijk correcte manier laat uitvoeren en dat u dat eens bekijkt, omdat het anders een prettig onderzoek wordt waar we heel weinig kunnen uit leren.
U verwijst naar de mogelijkheid van pleegzorg, waardoor een jongvolwassene misschien tijdens het weekend nog ergens terecht zou kunnen. Ik vind dat zeker een charmante optie. Maar dan moet er natuurlijk wel voor gezorgd worden dat dit wordt gestart op een wat jongere leeftijd. Het is niet ideaal om aan een volwassene te zeggen dat hij vanaf nu naar een pleeggezin kan komen. Ik neem aan dat u een dergelijk traject zult moeten voorbereiden.
U vraagt wat er wordt bedoeld met inloophuizen, en waarom datgene wat al bestaat niet volstaat. Ik stel voor dat u daarover eens overlegt met de sector. Zij hebben daarbij een specifieke vraag en een specifiek voorstel. Mij lijkt het zinvol dat de jongeren daar lotgenoten kunnen ontmoeten, jongeren die hetzelfde hebben meegemaakt, die ook op zoek zijn naar vrijheid en zelfstandigheid maar tegelijkertijd toch ook nog wat begeleiding nodig hebben.
U blijft de trajectbegeleider afwimpelen. Nochtans vindt ook de kinderrechtencommissaris dat een goed idee. Het gaat helemaal niet om hetzelfde als een cliëntoverleg of als een vertrouwenspersoon. Zo ben ik zelf iemands vertrouwenspersoon, maar ik heb helemaal niets te zeggen over het traject. Ik kan dat traject niet mee aansturen. Er is dus echt een verschil. Van de trajectbegeleider kan toch een bepaalde deskundigheid worden verwacht omdat hij nu eenmaal in de sector voldoende linken heeft. Ik blijf dus pleiten voor de trajectbegeleider.
U bent niet ingegaan op de gezinshulp, tenzij ik dat niet zou hebben gehoord. Wat met de begeleiding van de context wanneer de jongere uit de context wordt gehaald? Waarom wordt de context niet verder intensief begeleid?
Ook met betrekking tot de capaciteit en de uitbreiding van zelfstandig wonen en de kamertraining blijf ik een beetje op mijn honger zitten.
Wat ik vooral met u wil bespreken, is hoe je zorgt voor een recht op voortgezette hulp, ook wanneer de jongere denkt dat hij of zij het allemaal zelf zal aankunnen maar achteraf merkt dat het niet zo eenvoudig gaat. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat die jongere het recht heeft op begeleiding bij de vertrouwde begeleiders? Hoe doen we dat? Dat is echt het minimum.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, u verdedigt met overtuiging uw beleid. U zegt wat er allemaal gebeurt, welke mogelijkheden er zijn, welke decretale wijzigingen er de afgelopen weken, maanden en jaren zijn geweest. Mocht ik enkel uw verhaal horen, ik zou bijna mijn boeken sluiten en hier vertrekken. Maar helaas heb ik, net als u vermoed ik, al die telefoons gekregen van de hulpverleners, van ouders, van de jongeren zelf, die vastzitten, die aan de alarmbel trekken en die zeggen dat het niet gaat.
U kunt dan wel zeggen dat het bijvoorbeeld niets met plaatsgebrek te maken heeft. Dat wil ik ten stelligste weerleggen. Als een jongere na zijn 18e nog zorg moet hebben, kan hij daar recht op hebben. Hij mag ook in theorie terug wanneer hij of zij een tijdje de hulp heeft geweigerd of onderbroken. Maar de praktijk is anders. Als een voorziening een jongere laat uitstromen, is de druk om de jongeren die op de wachtlijst staan, te laten instromen, gigantisch groot. Die voorzieningen nemen dan ook nieuwe jongeren op. De uitgestroomde jongere kan niet meer terug omdat die plaats eenvoudigweg bezet is. Het is niet omdat het decreet voorziet in terugkeermogelijkheden, dat die er in de praktijk zijn.
Alle problemen die we hier al vaak hebben besproken, zoals capaciteitsproblemen en investeringsnoden, zoals tijd en ruimte en registratie, enzovoort – al die problemen zijn met elkaar verbonden. U kunt dat niet van elkaar loskoppelen, dat is intrinsiek met elkaar verbonden. U zegt ook dat het niets met procedures te maken heeft. Jawel. Elke minuut dat een hulpverlener aan het registreren is, is hij niet met hulpverlening bezig. Elke minuut dat een hulpverlener iets doet wat niet binnen zijn registratieformulier past, kan hij onder druk worden gezet om binnen zijn taken te blijven. U kent ook die hulpverleners die zeggen dat ze heel graag contact zouden houden met jongeren die uitstromen maar die niet weten wanneer ze dat moeten doen of het zou op hun vrije zondag moeten zijn en dan zijn ze eigenlijk graag met hun eigen kinderen bezig. Die druk is enorm hoog. Dat zijn reële noden.
Minister, ik vraag u uiteraard om trots te zijn op wat u doet, maar ook om niet blind te zijn voor wat er niet gebeurt. Blijf niet wegkijken van zaken waarvan u weet dat ze een reëel probleem vormen.
Hetzelfde geldt voor de trajectbegeleiders. U zegt dat we geen trajectbegeleiders nodig hebben, dat er vertrouwenspersonen zijn, en opvolgingsgesprekken. Een vertrouwenspersoon is geen trajectbegeleider. Ik droom van een wereld waarin we geen trajectbegeleiders nodig hebben. Maar we hebben ze wel nodig: professionals, mensen die weten waarmee ze bezig zijn, die beschikbaar zijn voor de jongeren waarover ze waken, die terugkoppelen. We hebben die mensen nodig.
U zegt dat mensen kunnen terugkomen en dat u erop inzet. U zegt te weten dat er achtduizend jongeren op die wachtlijst staan. Maar u biedt geen zorggarantie. U verwijst terecht naar de vermaatschappelijking van de zorg. De maatschappij heeft hier meer verantwoordelijkheid. Maar de maatschappij heeft gereageerd. De mensen waren geschokt en opgeschrikt. De mensen voelen zich betrokken en verantwoordelijk. Iedereen die ik heb ontmoet, vroeg zich af of hij heeft weggekeken, of hij het had gezien, of hij meer had kunnen doen. Ik heb die zelfreflectie van de samenleving gezien, maar we moeten dat nu vasthouden en in beleid omzetten. U mag niet zomaar zeggen dat er vermaatschappelijking van de zorg moet zijn en daar dan niet op inzetten. Het is goed dat mensen zelf de zorg kunnen opvangen, maar u moet als minister garanderen dat de overheid, wanneer er geen maatschappelijke structuren klaarstaan voor de jongere, er wel voor klaarstaat, zodat iedereen zorggarantie krijgt. Die zorggarantie ontbreekt momenteel, die moet u invoeren. Daar zijn nog veel stappen voor nodig.
Ik herhaal dat u een aantal positieve zaken hebt gedaan. Er zijn aanpassingen gebeurd, maar onvoldoende en te traag. Er zijn plaatsen bij gekomen voor specifieke doelgroepen. U hebt het over 2 miljoen euro. Daarmee kunnen 35 plaatsen worden gecreëerd. Dat is veel geld voor weinig plaatsen, maar dat is nodig. We moeten investeren in die jongeren. Hoe sneller we dat doen, hoe minder het later zal kosten. Het is niet zomaar een dure grap, het is investeren in jongeren. Dat doe je voor die jongeren om hen van bij de start een kans te geven maar ook omdat je weet als maatschappij dat die jongeren niet verdwijnen en dat die problemen blijven bestaan.
U zegt dat er opvolging is, en monitoring. Ik mis een uitgewerkt systeem daarvoor waarin jongeren die uitstromen wel systematisch worden opgevolgd. Dat is de taak van de trajectbegeleider, en daar hebt u systemen voor nodig. Daarvoor mag u niet gewoon hopen op de goodwill of het goede beleid van organisaties en instellingen.
Ik begrijp de reserves die u inbouwt ten aanzien van een juridisch kader. Het verplichtend maken van hulp na 18 jaar zal een maatschappelijk debat vragen en er moet rekening gehouden worden met heel veel evenwichten. De oproep vanuit de sector van een tijd geleden was heel helder. Het ging niet om zomaar iedereen waarvan een vermoeden is van problemen of om hulpweigeraars. Men vroeg om dit mogelijk te maken in heel uitzonderlijke gevallen voor een heel specifieke groep jongeren waarvan we weten dat het kan mislopen. Daar zullen jongeren mee gered worden. Het zal een breed maatschappelijk debat vragen. Ik wil deze verantwoordelijkheid niet alleen in uw schoenen schuiven of in die van de minister van Justitie, maar er moet wel een oplossing komen die die evenwichten biedt en die oplossing biedt, meer dan wat er vandaag bestaat. Het zal een ruimer juridisch kader vragen.
Ik heb veel lof van u gehoord voor de sector en ook ik wil hun alle lof geven. Ik beschouw het als mijn absolute taak om u erop te wijzen dat de wijzigingen die moeten gebeuren, dringend zijn. Deze vragen investeringen en urgentie. We kunnen ons niet tevreden stellen met te zeggen dat we ons bewust zijn van het probleem en dat eraan wordt gewerkt. Het gaat te traag en te gestaag. Steek een tandje bij. Zorg voor een stroomversnelling. Zorg dat het ongelooflijk jammerlijk overlijden van Jordy het effect heeft gehad dat het beleid eindelijk doet wat al jaren, decennialang wordt gevraagd, namelijk inzetten op een systeemcheck, meer plaatsen, meer preventie, meer vroegdetectie, meer eerstelijnszorg, meer ambulante zorg, meer outreaching, meer zachte overgangen en ervoor zorgen dat jongeren de zorg krijgen die ze moeten krijgen. Maak dat er zorggarantie is.
Minister, we zullen hierop nog terugkomen. Ik zal een motie indienen waarin ik een aantal concrete maatregelen zal toelichten, zoals trajectbegeleiders, voldoende plaatsen en een juridisch kader omdat ik niet tevreden ben met uw antwoord. Het is onvoldoende. Ik heb geen kentering gehoord, maar het verder bewandelen van de weg. Dat is onvoldoende voor de jongeren in de jeugdhulp.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, minister, dames en heren, vooreerst wil ik zeggen dat de gebeurtenissen ook ons sterk hebben beroerd, net zoals iedereen en vooral ook alle mensen die werkzaam zijn in de sector en die zich dagelijks heel erg inzetten om een toekomst uit te bouwen voor jongeren die het moeilijk hebben, vaak met vallen en opstaan en vaak met complexe problematieken. Ik wil onze waardering uitdrukken voor hen. Het moet bijzonder hard aankomen dat, ondanks het feit dat ze gelukkig heel vaak jongeren echt op weg kunnen helpen naar een toekomst, hier een aantal elementen ervoor hebben gezorgd dat het niet is gelukt. We moeten ons daar inderdaad een aantal vragen over durven stellen, maar niet alleen focussen op dit specifieke geval.
De overgang van minderjarigheid naar meerderjarigheid is een thema dat hier al vaak aan bod is gekomen. Dat is een moeilijke overgang waarbij de problemen niet nieuw zijn. Dit thema komt hier al tientallen jaren aan bod. Het is ook niet iets nieuws naar aanleiding van het decreet Integrale Jeugdhulp. Het bestond al voordien. De verlaging van de meerderjarigheid dateert al van ongeveer 25 jaar geleden. Ik ben er zelfs zeker van dat zich voordien, op de leeftijd van 21 jaar, dezelfde problemen voor een aantal jongeren voordeden.
Naar aanleiding van de evaluatie van de resolutie en één jaar Integrale Jeugdhulp is dit aan bod gekomen. We hebben een heel uitvoerige resolutie opgemaakt die ongeveer een jaar geleden is goedgekeurd door de plenaire vergadering. Deze bevat een heel aantal elementen die de minister al opsomde. Dit heeft toen ook onze aandacht weggedragen. Op de laatste vergadering van deze commissie op 12 juli 2016 hebben we de evaluatie gemaakt van de resolutie en is het thema ook heel sterk aan bod gekomen. Het is opvallend dat het het laatste thema was dat we hier hebben besproken voor het reces en dat we nu vandaag bijeen zijn in een bijzondere commissie om dit thema opnieuw te bespreken. Een aantal zaken die toen zijn gezegd, zijn nu ook aan bod gekomen in het antwoord van de minister.
De minister wees erop dat een aantal maatregelen wel degelijk zijn uitgevoerd. Hij verwees ook naar Cachet, die echt wel heel sterk werk leveren en aanbevelingen formuleren. Ze zullen dat in de toekomst zeker ook blijven doen.
De stap naar meerderjarigheid is voor vele jongeren een moeilijke stap, niet alleen voor jongeren in de jeugdhulp. Jongeren die thuis opgroeien, in een gezin en op hun 18e gaan werken of verder gaan studeren, denken wel dat ze op hun eigen benen kunnen staan, maar hebben ouders, familie en vrienden nog nodig voor duizend-en-een dingen. Dat is een proces van vallen en opstaan, van loslaten.
A fortiori geldt dat natuurlijk voor jongeren die het veel moeilijker hebben en die een heel verleden hebben in de jeugdhulp, en die van daaruit uitstromen. Dat is een heel vreemde term in dit verband. Ze hebben het op dat vlak zeker moeilijker, en vaak ontbreekt dan ook de context.
Collega’s, ik wil verhoeden dat we zouden veralgemenen. Jeugdhulp kent een enorme diversiteit. Er zijn zoveel verschillende vormen van jeugdhulp, van intensief tot helemaal niet intensief. Er zijn jongeren die al jaren een beroep doen op jeugdhulp en jongeren die dat maar heel fragmentair hebben moeten doen. De redenen waarom men in de jeugdhulp terecht is gekomen, zijn natuurlijk ook ontzettend uiteenlopend. Laat ons alsjeblieft daarin niet veralgemenen. Gelukkig zijn er heel wat jongeren die uit de jeugdhulp komen, en op hun 18e wel hebben geleerd om relatief zelfstandig verder te kunnen leven, die gelukkig ook nog een beroep kunnen doen op een bepaalde context, die binnen de jeugdhulp ook een netwerk hebben opgebouwd waarin ze verder terechtkunnen, die gelukkig ook nog familie of vrienden hebben bij wie ze kunnen aankloppen. Laat ons dus ook niet iedereen in die situatie problematiseren.
Inderdaad, een groot aantal heeft nog voortgezette jeugdhulp nodig, ook in heel veel verschillende vormen. Minister, u hebt gezegd dat bijna 80 procent op de een of andere manier een beroep doet op de jeugdhulp. Dan is het belangrijk dat we jeugdhulp kunnen aanbieden op maat. Want die jongeren zijn vaak hulpverleningsmoe. De kamertraining is natuurlijk nodig om die jongeren voor te bereiden op de zelfstandigheid. Als je de verhalen daarover hoort en leest, is het een enorm intensief proces. We hebben dat ook al gehoord van Cachet.
De stap van een voorziening naar de kamertraining is voor heel veel jongeren ook al een enorm grote stap. Is die begeleiding misschien te intensief, zo aanklampend om die jongere voor te bereiden op de zelfstandigheid, dat daardoor de drang naar de echte zelfstandigheid nadien nog sterk toeneemt? Die vraag stel ik me bij het lezen van verhalen. Veel jongeren kijken inderdaad reikhalzend uit naar de 18e verjaardag, naar de vrijheid. Ze zijn hulpverleningsmoe en ze willen o zo graag op eigen benen staan. Dan komt natuurlijk de vraag of dat lukt. Heel wat jongeren zijn er zich gelukkig van bewust – dat komt natuurlijk door de begeleiding en de hulpverlening – dat een voortgezet hulptraject nodig is en stellen die vraag ook. Voor die jongeren moeten we natuurlijk zorgen voor een voldoende aanbod. Een aanbod op maat is voor hen ontzettend belangrijk. Minister, ik vraag u om dat op een goede manier te monitoren, dat we ook daarin genoeg innoverend kunnen zijn om dat aanbod op maat voor al die jongeren te kunnen blijven waarmaken. Ik ben er zeker van dat een aanbod op maat heel wat jongeren gemakkelijker over de streep gaat trekken om die voortgezette hulpverlening te aanvaarden en er een beroep op te doen.
Maar wat als die jongere zelf niet vindt dat er voortgezette hulpverlening nodig is, dat hij denkt wel echt op eigen benen te staan? Hoe kunnen we dan aanklampend genoeg werken? Aanklampend werken is een term die heel vaak voorkomt, maar wat is dat? Het is alleszins heel ondersteunend werken, motiverend werken, jongeren waardering laten voelen, in hun eigen kracht laten geloven, maar zeker niet betuttelend zoals ze misschien soms al hebben ervaren, of dat aanvoelen hebben vanuit hun instellingsverleden.
Als een jongere na 18 geen voortgezette hulp heeft aangevraagd en nadien toch tot het besef komt dat hij die eigenlijk wel nodig heeft, dan moeten we natuurlijk genoeg middelen hebben om die jeugdhulp terug aan te bieden. Het is mijn overtuiging dat het veeleer in de voortgezette jeugdhulp is dat aan die jongere samen met andere partners in de hulpverlening een toekomst kan worden geboden, dan op dat moment de jeugdhulp al los te laten en de jongere bijvoorbeeld te laten aankloppen bij het OCMW.
In mijn functie als OCMW-voorzitter zie ik, zelfs in een gemeente in mijn regio, jongeren aankloppen bij het OCMW. Het gaat niet alleen over jongeren die een verleden hebben in de jeugdhulp, maar ook gewone 19-, 20-, 21-jarigen die eigenlijk weinig of geen context hebben en vaak multiproblematieken met zich meedragen. Ze komen lang niet allemaal uit de jeugdhulp. Vanuit de OCMW’s doen we heel veel moeite om hen bij de hand te nemen, te begeleiden naar werk via geïndividualiseerde projecten voor maatschappelijke integratie (GPMI) enzovoort, hen een opleiding te laten volgen, een leefloon te geven en te begeleiden om hun studies af te maken. Maar het verontrust me dat zoveel jongeren eigenlijk moeten aankloppen. Dan hebt u gelijk als u zegt: wat is de taak van de maatschappij? Waar zijn we met ons allen mee bezig als we jongeren zo loslaten, als jongeren van 20, 21 of 22 jaar, vaak met een schuldenproblematiek, moeten aankloppen bij de hulpverlening en dat we moeten vaststellen dat ze heel weinig mensen in de omgeving hebben op wie ze een beroep kunnen doen?
Ik ben het absoluut met u eens als u zegt dat we partners moeten betrekken bij de opmaak van een ondersteuningsplan na 18 jaar en dergelijke. Maar voor degenen die al een verleden hebben in de jeugdhulp, heeft de jeugdhulp daar zeker ook een taak.
Dan kom ik bij de vraag naar de spijtoptie. Ik had deze vraag geformuleerd in mijn vraag om uitleg omdat het mij niet zo duidelijk leek en ik op het terrein daar vragen over hoor, wat misschien toch wel verwonderlijk is: kunnen jongeren die op 18 hebben gezegd dat ze zelfstandig willen zijn en geen voortgezette hulp meer willen, bijvoorbeeld 6 maanden of een jaar later, wanneer ze zien dat ze het toch niet alleen redden, nog terug? Als ik het decreet lees, en zoals u daarnet hebt gezegd, kan er, voor zover er jeugdhulp is aangevraagd voor de leeftijd van 18 jaar, nadien voortgezette jeugdhulp gevraagd worden. Ik heb ook het besluit van de Vlaamse Regering (BVR) ter zake gelezen. Is daar sprake van een interpretatieprobleem? U hebt het nu heel duidelijk gezegd en ik hoop dat het nu voor iedereen klaar is: iedereen kan die voortgezette hulp aanvragen, ook al is men op 18 jaar uitgestroomd en heeft men geen enkele vorm van hulpverlening meer. Men kan nog altijd terug, en die optie is uitgebreid. Misschien is het de wat ongelukkige formulering in het decreet die ter zake interpretatiemogelijkheden geeft. Dat is wellicht de oorzaak van de onduidelijkheden.
Betreffende het beschermingsstatuut wil ik het volgende zeggen. Wat als een jongere op 18 jaar zegt ‘ik heb het gehad met de hulpverlening, voor mij hoeft het niet meer’, en als hulpverleners dan zeggen dat ze heel bezorgd zijn of die jongere het wel zal redden? We zeggen dan dat we aanklampend moeten werken. Dat gebeurt ook heel vaak. Er is een aanbod, en veel jongeren doen er ook een beroep op. Maar wat voor het beperkte segment dat dat niet doet? Laat het duidelijk zijn: het gaat maar over een beperkt segment en vaak over jongeren met heel complexe problematieken.
Twee of drie jaar geleden hebben de federale collega’s werk gemaakt van een heel nieuw statuut van bewindvoering waarin zij verschillende vroegere statuten, onder andere de verlengde minderjarigverklaring, in één nieuw statuut hebben gegoten. Het is pas twee jaar van kracht, minister, maar biedt het bewind voor de echt uitzonderlijke gevallen waar dit nodig is, een oplossing? Als ik daar met vrederechters over praat, dan zeggen die mij dat het eventueel een oplossing kan zijn, maar dan vraagt het een enorm intensief werk van vrederechter en bewindvoerder samen. Dan kan er eventueel een traject op maat worden uitgebouwd, maar het vraagt heel veel. Het is duidelijk dat dit statuut daar eigenlijk niet voor geschreven is. Het heeft het expliciet over medische problematieken, geneeskundige attesten en dergelijke. De vraag die voor de toekomst zal rijzen is of er nood is aan een afzonderlijke regelgeving met betrekking tot het dwingend maken van de voortgezette jeugdhulp na 18 jaar, voor zover we dat al zouden willen.
Minister, u hebt gezegd dat het voor u duidelijk is dat de regelgeving rond het bewind eigenlijk geen oplossing is voor deze gevallen. Ik heb absoluut dezelfde overtuiging. We moeten ons dan de vraag stellen of er een afzonderlijke regeling nodig is. Alle pro’s en contra’s zullen we met zijn allen moeten afwegen, ook de federale collega’s. ‘Er moet rechtsbescherming zijn’ en iemand gedwongen hulpverlening opleggen, is eigenlijk bijna een contradictio in terminis. We moeten daar heel omzichtig mee omgaan. Ik denk dat het nodig is om dat debat te voeren.
Minister, voorzitter, collega’s, de gebeurtenissen van enkele weken geleden hebben ons erg beroerd. De overgang van jongere naar meerderjarige is vaak een moeilijke drempel, zelfs voor jongeren die heel zelfstandig opgegroeid zijn in een veilige omgeving. A fortiori hebben kwetsbare jongeren op deze drempel begeleiding en ondersteuning nodig. Het is onze absolute taak als maatschappij om er meer te zijn voor deze jongeren, en vanuit het beleid om de nodige hulpverlening en begeleiding uit te bouwen, waarbij we die jongeren erkennen in hun eigenheid en eigenwaarde, en waarbij we hen vertrouwen en ruimte geven om hun weg te zoeken, zonder dat ze in een doolhof worden gestuurd. Het Kinderrechtencommissariaat heeft het in dat kader over nabij zijn. Die oproep wil ik doen, niet alleen aan de hulpverlening maar aan heel de maatschappij, om nabij te zijn voor die jongeren.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Collega’s, het is hier al herhaaldelijk gezegd, maar ik wil ook persoonlijk nog eens benadrukken hoe de dood van Jordy alle Vlamingen ongelooflijk geschokt heeft. Net op het moment dat we ervan konden genieten dat er eindelijk wat zon en wat warmte was deze zomer en dat iedereen er nog eens dacht van te kunnen profiteren in de laatste weken van de zomervakantie, werden wij er als Vlamingen mee geconfronteerd dat er zo’n drama vlak onder onze neus kon gebeuren. Ik denk dat iedereen daar een bijzonder ongemakkelijk gevoel aan heeft overgehouden.
We weten dat kinderen die tijdens hun jeugd in instellingen verbleven hebben, een groot risico lopen op thuisloosheid. De afwezigheid van een netwerk maakt dat zij vaak hun weg in de maatschappij niet weten te vinden. Zoals u hebt gezegd, minister, zijn er nochtans instrumenten aanwezig om jongeren ook na hun 18e verjaardag te begeleiden. De Vlaamse overheid heeft in de afgelopen jaren haar beleid bijgestuurd, om ook begeleiding na 18 jaar mogelijk te maken. Het decreet voorziet in de mogelijkheid om die jeugdhulpverlening voort te zetten tot het 25e jaar van de jongere. Ook voorzieningen werken meer en meer met allerlei formules waarbij jongeren begeleid alleen gaan wonen. Er worden tijdens het verblijf in voorzieningen contacten gelegd met ambulante hulpverlening. U hebt gezegd dat er voor elke 18-jarige een rondetafelgesprek zou moeten worden georganiseerd over hoe het met hen verder moet. Ik denk dat dat een schitterend idee is.
Wat ons ook allemaal bijzonder heeft geraakt, is de frustratie die uit de brieven van hulpverleners bleek. Uit die brieven bleek dat zij bijzonder veel engagement en betrokkenheid hebben, maar ook met heel veel vragen zitten en heel veel moeite hebben met regels en modules waarin zij verzuipen. Het is belangrijk dat de persoonlijke relatie tussen hulpverlening en de betrokkene altijd het belangrijkst is. Dat komt er ook uit. De hulpverleners vragen ook naar de mogelijkheid om die persoonlijke relatie en betrokkenheid op te bouwen.
Als we naar het leven van jongeren en pubers kijken, is het heel vaak zo, zelfs bij jongeren die niet in een moeilijke situatie zitten, dat die ene persoon, die ene volwassene met wie er een klik is, het verschil kan maken in het leven van die jongere. We hebben in het voorjaar al heel veel aandacht besteed aan die integrale jeugdhulp en wat er misliep. We hebben daar een open en transparant gesprek over gehad. We hebben daar met deze commissie ook een resolutie over opgemaakt, na de hoorzittingen. In die resolutie was er ook aandacht voor de overgang van de minderjarige naar de jongvolwassene. Ik denk dat we daar nog een tandje bij moeten zetten, want we moeten het ook durven toe te geven: in dit concrete geval heeft het systeem gefaald. Dat betekent dat wij als beleidsmakers niet mogen wegkijken en dat we opnieuw moeten evalueren en bijschaven en kijken wat er anders kan.
Een van de zaken die nog niet echt aan bod is gekomen, en die ook in mijn vraag om uitleg stond, is of er al onderzocht is waarom jongeren na hun 18e soms elke vorm van hulpverlening weigeren. Zegt die weigering dan iets over de hulpverlening die aan de jongere werd geboden? En zo ja, zijn daar conclusies uit te trekken?
Collega’s, we moeten hier lessen uit trekken. Wij mogen onze kop er niet bij neerleggen. We moeten blijven vechten voor elke jongeren in de maatschappij. We moeten ervoor zorgen dat de mazen van het net zo klein mogelijk worden, zodat zulke zaken niet meer kunnen gebeuren.
De heer Parys heeft het woord.
Ik zal eerlijk zijn: ik heb niet uitgekeken naar deze commissievergadering. Dat had niet alleen te maken met het onderwerp en het feit dat iemand het leven heeft gelaten, maar ook met het feit dat ik vorig jaar in ter Muren ben geweest. Toen hebben daar jongeren als Jordy voor mij gekookt. Het was niet alleen heel lekker, ik heb daar vooral ook mogen ervaren wat een warmte die begeleiders aan die jongeren bieden. Ik heb het dan ook moeilijk met het feit dat sommige mensen op zoek zijn naar één schuldige of spreken over verzuim in de hulpverlening. Dat is hier vandaag niet aan de orde.
Het is een dag waarop wij als politici – en misschien gebeurt dat ook veel te weinig – heel bescheiden en nederig moeten zijn, want wat we doen, doen we met goede bedoelingen, maar het werkt niet altijd. We moeten heel sereen proberen te bekijken wat we beter kunnen doen.
Het is geen nieuw probleem. Ik herinner mij het artikel van Stijn Tormans in Knack nog heel goed, waarin het verhaal van Miranda Bollen werd geschetst. Dat verhaal had de titel ‘Hoeveel moeten er nog sterven voor er iets verandert?’. Er zijn toen een aantal acties opgezet, zoals het CAW dat toen ‘Tussen wal en schip’ heeft gepubliceerd. Er zijn een aantal dingen veranderd.
Ik heb de minister ook een aantal dingen horen vertellen waar ik het helemaal mee eens ben. Eerst en vooral moeten wij als samenleving ook naar onszelf kijken. Het is niet altijd een regel die wij moeten veranderen in het parlement. Het gaat soms ook over onszelf. Het gaat soms over in de spiegel kijken. Een mentaliteit die wij als samenleving misschien wat meer aan de dag moeten leggen, is: kunnen wij eigenlijk nog wel om met verschil? Wat doen we met jongeren als Jordy, die geen context hebben? Dat gaat dan over goede vrienden, ouders, buren die hulp bieden en die, als het misgaat, kijken of ze iets kunnen doen en of ze kunnen helpen.
Blijkbaar is dat hier toch ook misgegaan. We moeten dus naar onszelf durven te kijken. Het lijkt me goed om er dan ook de reactie van Cachet eens bij te nemen. De jongeren die zelf in voorzieningen zijn opgegroeid, of daar toch een tijdje hebben gewoond, schrijven naar aanleiding van het overlijden van Jordy: “De tijd voor een revolutie in de hulpverlening is niet nu maar was er gisteren al. Een hulpverlening die vasthoudt aan haar jongeren en geen lange voorbereiding is op het loslaten, eentje met een sterk netwerk van hulpverleners die professioneel zijn maar toch nabij durven zijn. Een hulpverlening die het verschil maakt!”
Ik denk dat er een aantal heel rake punten zitten in dat citaat van Cachet. Collega’s hebben het hier ook al aangehaald: het gaat vaak over die context. Wat is echter de context voor jongeren die zijn opgegroeid in de hulpverlening? Dat zijn de hulpverleners. Dat zijn de begeleiders. Het is onze taak ervoor te zorgen dat die begeleiders de tijd hebben om eens te bellen naar zo’n jongere, om eens te vragen hoe het met hem gaat en of ze nog iets kunnen doen, om te vragen of hij nog eens langskomt. Dat is moeilijk in een decreet te gieten. We kunnen ter zake geen regel maken, maar we kunnen er wel voor zorgen dat daarover wordt gesproken in de opleiding van die hulpverleners. Vaak – en dat zien we ook in de reacties van hulpverleners die zijn gepubliceerd – gaat het over dat heel moeilijke evenwicht met het nabij zijn. Als je dan met jongeren spreekt die een tijdje of lange tijd in een voorziening hebben gewoond, dan gaat dat vaak over het feit dat die klik, die authenticiteit, die connectie die ze hebben met hun hulpverlener zo belangrijk is voor het slagen van het verdere traject dat hun leven is.
Minister, als we daar dus iets aan kunnen doen, dan wil ik daar graag aan meewerken, om ervoor te zorgen dat in de opleiding over die nabijheid en die authenticiteit wordt gesproken. Nu is er binnen de hulpverlening te veel de angst om een soort hulpverleningsafhankelijkheid te creëren. Dat is een moeilijk debat, want dat is niet gewoon op een knop drukken, een maatregel goedkeuren of een besluit van de Vlaamse Regering uitvaardigen. Dat is werk van veel langere adem, maar dat debat lijkt me wel heel belangrijk. Dat kan echt het verschil maken voor jongeren die vandaag in een voorziening opgroeien.
Minister, een ander punt waarover ik het kort wil hebben, is een punt dat u bekend is, namelijk dat van de opvolging van jongeren die ‘afwaaien’ uit een jeugdvoorziening. Ik heb het al veel gezegd: in een land als het Verenigd Koninkrijk weet men wat er gebeurt met jongeren die in de hulpverlening hebben gezeten wanneer ze 18 zijn, wanneer ze 21, 25, 30, 35 zijn. Er wordt ook gepeild of zo’n jongere een scholing heeft kunnen afmaken, of hij een relatie is kunnen aangaan, of hij werk heeft kunnen vinden. We moeten ons eigenlijk de vraag stellen of wij in onze hulpverlening de elementen hebben aangereikt opdat jongeren gelukkig kunnen zijn. Daar moet jeugdhulpverlening toch over gaan. Dat is vandaag veel te veel een zwart gat: we weten het niet, we volgen het niet op. Ik denk dat het tijd is dat we daarmee beginnen, zodat we daar ook lessen uit kunnen trekken.
Ik heb nog eens gekeken naar wat we op 13 juli in deze commissie hebben besproken, maar ook in de hoorzittingen over integrale hulpverlening, en naar wat de jongeren van Cachet daar toen hebben gezegd. Zij vragen ook ruimte om te experimenteren. Waarom kunnen ze niet deeltijds in begeleid zelfstandig wonen en deeltijds in een voorziening zitten, waarbij ze kunnen aangeven, wanneer het niet meer gaat, dat ze terug naar die voorziening willen, om dan na een tijdje bijvoorbeeld terug naar dat begeleid zelfstandig wonen te evolueren? Dat is een kleine maatregel, maar ik denk dat dat wel het verschil kan maken.
Minister, ik wil nog een punt inbrengen na alles wat hier vandaag al is gezegd, namelijk dat het zo belangrijk is dat men vanaf 17 of 17,5 jaar die overgang plant, zoals men dat bijvoorbeeld in De Wissel in Leuven doet, dat de mensen van het OCMW en van het CAW geen onbekenden zijn voor een jongere wanneer die ‘afzwaait’ uit een jeugdvoorziening. Ik vind het ook interessant om te zien hoe moeilijk dat in de praktijk op het terrein is. De twee directeurs in dit geval, die van het CAW en die van De Wissel, zijn daar met goede moed aan begonnen en zagen dat dat in de praktijk niet zo eenvoudig is. De instelling waarmee een jeugdhulpverlener werkt, is immers aanklampend. De instelling waarmee een volwassenenhulpverlener werkt, is er een van ‘kom maar naar mij als je een vraag hebt, dan zal ik mee proberen ze op te lossen’. Dat is moeilijk te verzoenen op het terrein, en ik denk dat we daar lessen uit moeten trekken.
Ten slotte wil ik toch nog heel kort ingaan op een punt dat hier vaak opnieuw opduikt, dat van de trajectbegeleiding. Ik ben het niet eens met collega’s voor wie trajectbegeleiding de heilige graal is voor alle problemen die we in de jeugdhulpverlening hebben. Als je daar verder over nadenkt, lijkt een trajectbegeleider me ook maar een pleister op een houten been, en eigenlijk een symptoom van een systeem dat faalt. Een trajectbeleider is er immers omdat er zo veel breuken in de jeugdhulpverlening zijn. Dan is het echter onze taak om ervoor te zorgen dat er veel minder breuken dan vandaag zijn in de jeugdhulpverlening, zodat je begeleider ook je trajectbegeleider kan zijn. Dat lijkt me een discussie te zijn die we hier nog vaak zullen voeren. Ik ga er echter niet mee akkoord dat we het probleem voor de jongere hebben opgelost door daar nog iemand extra op te zetten.
Zoals ik in het begin al heb gezegd, is dit een dag om bescheiden te zijn. We moeten echter ook eerlijk zijn. Met alle suggesties die hier vandaag zijn gedaan, mogen we niet de illusie creëren dat het risico in de jeugdhulpverlening en de volwassenenhulpverlening nul kan zijn. Dat bestaat gewoonweg niet en we mogen als politici ook niet propageren dat dat kan. Zelfs met alle verbeteringen die hier vandaag werden gesuggereerd, is er niemand die kan zeggen dat wat met Jordy is gebeurd, nooit had kunnen gebeuren.
We moeten dat in het achterhoofd houden. Het moet ons bescheiden maken. We moeten kijken waar we beter kunnen. Uit uw antwoord blijkt dat er al heel wat initiatieven genomen zijn. Als die nog kunnen worden verfijnd en verbeterd, werken we daar heel graag aan mee. Tegelijkertijd beseffen we ook dat we nooit mogen zeggen dat nul risico een mogelijkheid of een optie kan zijn in de toekomst.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, er zijn vele bedenkingen geformuleerd en voorstellen gedaan die te maken hebben met het debat dat we hier aan het einde van het parlementaire jaar hebben gevoerd. Het gaat over dingen die te maken hebben met het concept van de integrale jeugdhulp: de vraag naar trajectbegeleiding en dergelijke. Die zaken hebben wij toen besproken. In onze reactie, de 2.0-aanpak, hebben we geprobeerd te bekijken hoe we het punt van continuïteit in de hulpverlening, een belangrijk punt van de resolutie van het parlement, beter zouden kunnen maken.
We hebben toen vastgesteld dat op een aantal momenten, wanneer jongeren te maken hebben met jeugdhulp of een appel moeten kunnen doen op jeugdhulp, het duidelijk is wie het mandaat heeft om te zorgen voor continuïteit en het traject in handen heeft. We hebben echter ook vastgesteld dat er een aantal momenten zijn waarop dat niet zo duidelijk is. Een van de afspraken die we hebben gemaakt, is dat we een oefening zouden doen in het rechtstreeks toegankelijk aanbod, om precies op dat punt te kunnen bekijken hoe het beter kan worden georganiseerd.
Ik zeg zeker niet dat we dat debat over de continuïteit niet moeten voeren. Ik wil alleen zeggen dat we het daarover grondig hebben gehad en er een aantal antwoorden op hebben geformuleerd. De acties die toen zijn afgesproken, worden ook uitgevoerd.
In de dramatische situatie waarover we het nu hebben, gaat het natuurlijk over de vraag wat je moet doen op het ogenblik dat een minderjarige die zijn hele leven in een vorm van gedwongen hulpverlening heeft doorgebracht, meerderjarig wordt en op een bepaalde manier naar die hulpverlening kijkt. Een aantal onder u hebben dat kader ook juist geschetst. We hebben allemaal geprobeerd om niet te concreet in te gaan op de casus. Dat heeft natuurlijk te maken met privacy, respect en beroepsgeheim. We moeten het bekijken vanuit de context van de jongere. Wat doe je op het moment dat het vanuit de sociale context van de jongere – familie, gezin – helemaal niet zo vanzelfsprekend is en de betrokkene zelf ook niet echt onmiddellijk geneigd is om in te gaan op een vraag naar verdere ondersteuning?
Ik ben het eens met de bedenking dat we niet alleen moeten kijken naar het theoretische wettelijke kader. Het is echter wel belangrijk dat dat kader er is. Het wettelijke kader is wat dat betreft duidelijk: je kunt verdere hulpverlening organiseren tot 25 jaar. De effectieve leeftijd hangt af van de soort van hulpverlening, maar theoretisch is het mogelijk tot 25 jaar. Het uitvoeringsbesluit is daarin duidelijk. Je zou kunnen zeggen dat er op basis van de tekst van het decreet ook andere interpretaties kunnen zijn. U hoeft echter niet te twijfelen. De interpretatie is glashelder. Als er ooit in de achttien voorgaande jaren een moment is geweest dat iemand niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp heeft gevraagd, dan is het mogelijk om jeugdhulp te organiseren na 18 jaar, ook al is er geen continuïteit met een traject in de jeugdhulp dat aansluit op 18 plus. Ik zeg het heel duidelijk: dat is de communicatie, de instructie, het beleid van het agentschap. Daarover moet men niet twijfelen.
Wat ik heb gemist in uw reactie – als ik het zo mag uitdrukken – is dat duidelijk blijkt dat een unieke diagnose vanuit verschillende sectoren op het goede, vroegtijdige moment zeer belangrijk is voor de integrale jeugdhulp en de continuïteitsvraagstukken. Ik maak abstractie van de concrete situatie, maar probeer de typische situatie die we kennen als de meest complexe voor de geest te halen. Het gaat over jongeren met een mentale handicap, met gedrags- en emotionele stoornissen, met een psychiatrische problematiek. Als je daar de juiste hulpverlening vanaf de start wilt inzetten, heb je een unieke diagnose nodig en niet een situatie waarbij we starten met een traject bijzondere jeugdzorg en dan misschien tot het inzicht komen dat we ook hadden moeten kijken naar de sector personen met een handicap of psychiatrie. We moeten in een ander soort redenering stappen, waarbij we een unieke diagnose maken en dan naar alle competenties kijken die, ongeacht de sectoren, daarvoor nodig zijn.
Mevrouw Van den Brandt, een jongere in zo’n complexe situatie begeleiden, ook over de grens van de minderjarigheid naar meerderjarigheid, kan inderdaad zeer veel geld van de samenleving vragen. Als we het hebben over 2 miljoen euro voor 35 jongeren spreken we alleen over de extra ondersteuning, boven op de reguliere zorg en ondersteuning die de jongeren al krijgen. Dat is een geweldige investering vanuit onze samenleving. Dat is een keuze die we maken. We hebben gezegd dat we die complexe situaties over de grens van minderjarigheid naar meerderjarigheid zullen begeleiden. Het zijn duurzame trajecten van zeven jaar die worden gefinancierd over de grens van alles wat normaal gezien in onze regelgeving honderden vragen zou doen rijzen. We proberen te bekijken hoe we dat kunnen doen.
In de uitbouw van de persoonsvolgende financiering – we zijn bezig met de volwassenen, maar moeten geleidelijk aan ook de minderjarigen in dat systeem onderbrengen – is de redenering natuurlijk heel fundamenteel. Als je een persoon met een handicap bent en je krijgt ondersteuning, neem je die ook mee over de grens van minderjarigheid naar meerderjarigheid. Als dat systeem helemaal is uitgerold, zullen we de logica van de aanbodgefinancierde manier van werken, waarbij op het aanbod voor minderjarigen het aanbod voor meerderjarigen volgt, overstijgen voor personen met een handicap.
Het zal tijd kosten om dat in werking te laten treden, maar de prioriteiten zijn er en we zijn met een decreet als concept in dat traject gestapt. Het is belangrijk, ook in deze kwesties van continuïteit, dat we een financiering van de ondersteuning kunnen organiseren die op dat vlak ten minste niet op die leeftijdsgrens moet worden gefixeerd.
Wat er nu al gebeurt in de jeugdhulp – daar hebben we voorbeelden van gegeven – is allemaal het gevolg van het feit dat er jaren geleden een grote verontwaardiging was over die vraag naar continuïteit. Ondertussen zijn er zowel vanuit het decreet Integrale Jeugdhulp, maar ook op het terrein wel degelijk initiatieven genomen om meer aandacht te spenderen aan die overgang. Ik heb een cijfer genoemd van de voorzieningen die ons spontaan contacteren. Misschien is dat maar een selectie en gaat het niet om de grote sector, maar 80 procent van de jongeren die de stap naar meerderjarigheid zetten, zit in een voortgezet traject of een voorbereidend traject waarbij die transitie is gemaakt.
Dat er flexibiliteit nodig is, dat er ook contextbegeleiding nodig is als een jongere in een residentiële setting zit, daarover zijn we het eens. Als je nu als jongere residentiële zorg krijgt, dan is er automatisch een budget gepland om die instelling toe te laten op de context in te gaan en daarmee aan de slag te gaan. Er zijn jongeren die in een instelling zitten en die trachten opnieuw naar huis te gaan, maar de geruststellende boodschap krijgen dat als het misgaat, ze opnieuw terechtkunnen in de instelling, met één opvoeder die de jongere begeleidt in de instelling en in de thuissituatie. Wel, dat zijn realiteiten die we door de flexibilisering van de jeugdhulp al hebben gerealiseerd. Ik spreek niet vanuit de theorie op papier. Ik heb zelf al met ouders gesproken die jongeren hebben in zo’n voorziening. Die zeggen dat ze vroeger met hun dossier naar instelling X moesten en dan naar de thuisbegeleiding en dan naar instelling Y, maar nu is er één instelling die hun situatie kent en die hulpverleners heeft die zij kennen. Zo kan er in dat soort situaties continuïteit worden geboden.
Op dat vlak is er al een hele weg afgelegd. Het kan natuurlijk, daar ben ik me goed van bewust, altijd beter. Doen alsof er op dat vlak geen inspanningen zijn gebeurd, zowel op vlak van beleid als van budget, dat is niet correct.
U hebt gelijk, mevrouw Van den Bossche, wat gaan we nu doen aan de overgang van minderjarigheid naar meerderjarigheid? Vooral, wat doen we als blijkt dat de jongere niet terechtkan binnen een sociale context? Dat is een heel pertinente vraag. Ik denk dat er al heel wat goede praktijken zijn die recurrent en regulier beleid zijn. Die zijn niet allemaal projectmatig gesubsidieerd. Integendeel, als er één sector is waarin we de laatste jaren zoveel mogelijk tabula rasa hebben gemaakt met de projecten, en die regulier hebben gemaakt, dan is het de jeugdhulp wel geweest.
Mijn overtuiging is dat we voor een absolute garantie moeten zorgen. Het agentschap en meer bepaald de afdeling die voor de continuïteit en de toegang tot de jeugdhulp moet instaan, moet er nu voor zorgen dat telkens wanneer een jongere van 18 de stap naar meerderjarigheid maakt, een rondetafel wordt georganiseerd. Nogmaals, er bestaan al veel goede praktijken waar dat al gebeurt, dat is zeker waar, maar laat ons dat nu maar systematisch ook zo aangeven.
Er moet een rondetafel komen met alle betrokken jeugdhulpverleners, de vertrouwenspersoon, degenen die instaan voor de volwassenenhulpverlening en de continuïteit en het OCMW als er sprake is van een leefloon. Het resultaat van zo’n gesprek moet zijn dat zo’n jongere niet wordt losgelaten, dat er iemand is, of een veelheid van actoren, dat kunnen heel wat verschillende professionele mensen zijn, maar ook de vertrouwenspersoon. Een vertrouwenspersoon heeft wel degelijk een statuut, hij kan de bemiddeling initiëren, hij kan een gesprek organiseren als hij vindt dat de situatie niet meer oké is, dat er continuïteit moet worden geregeld, dat er nieuwe afspraken moeten worden gemaakt. Het resultaat moet zijn dat iemand zich verantwoordelijk stelt voor de opvolging en continuïteit.
Mevrouw Van den Bossche, als wordt vastgesteld dat de jongere geen gezin of geen vriendengroep heeft, moet dat onderdeel van het gesprek uitmaken. Dat is een belangrijk aspect. De jongere een appartementje bezorgen, is onvoldoende. Ik heb verwezen naar vzw LUS. Als we spreken over vermaatschappelijking, moeten we beseffen dat de samenleving niet altijd geconnecteerd is met de kwetsbare personen en dat we daar inspanningen moeten voor leveren. Dat is niet vanzelfsprekend. In specifieke situaties is dat best wel moeilijk. Dat is deel van het gesprek: hoe zorgen we voor een netwerk voor de jongere, voor ontmoetingen en sociale contacten? Het is juist, we moeten op verschillende levensdomeinen inzetten werk, huisvesting, gezondheidszorg –, maar ook dat is een aspect. Op dat moment moet er klaar en duidelijk worden afgesproken. Stel dat die stap niet lukt, dan moet die jongere weten dat hij terug contact mag opnemen.
Mevrouw Van den Brandt, het kan zijn dat men op dat moment niet kan zeggen dat men die kamer drie of twee of één jaar leeg houdt en dat er niemand anders in die kamer komt, maar het engagement van de voorziening dat de jongere opnieuw contact kan opnemen als hij het niet ziet zitten en dat er dan samen wordt bekeken wat mogelijk is, dat is een fundamentele gedachte. Dat fundamentele signaal moet er expliciet zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het er in veel gevallen is. Maar we moeten dat best – en helaas nu zeker – expliciet zeggen, dat we dat beschouwen als een onderdeel van het zorgzame omgaan met het transitiemoment van die minderjarige.
Over bewindvoering geef ik, dames en heren, eerlijk mijn gedacht: bewindvoering is geen rechtsfiguur om in dit soort situaties een oplossing te bieden. Ik heb daar veel vragen bij, hoe je dat kunt doen. Maar ik ben ook niet blind voor het feit dat er zich op het terrein inderdaad situaties voordoen waarbij men zich afvraagt of de jongere echt wel de nodige hulp krijgt. De figuur van de bewindvoering en de onbekwaamverklaring is daar geen oplossing voor. De bewindvoering moet met betrekking tot de persoon of het vermogen van de jongeren een aantal zaken waarnemen, maar ik zie dat absoluut niet als een figuur die kan dienen om iemand op een min of meer verplichte manier in een hulpverlening te brengen. Zo werkt dat niet. Dat is niet realistisch. Die figuur is daar sowieso niet voor gemaakt.
Mijnheer Parys, wij zullen die langdurige studie organiseren. U hebt daar al dikwijls op aangedrongen. Wij hebben naar aanleiding van de evaluatie en de resolutie gezegd dat wij een dergelijk lang onderzoek moeten opzetten.
Mevrouw Taelman, het is juist dat er een onderzoek gebeurt naar de tevredenheid van jongeren in de jeugdhulp. Men zegt mij dat het wellicht begin volgend jaar afgerond zal zijn. In die zin is het juist dat daarrond nog onderzoek gebeurt.
Mijnheer Parys, u verwijst naar de ervaringen inzake de samenwerking tussen de CAW’s en de bijzondere jeugdzorg. De observatie die u maakt, heeft professor Hermans in zijn studie ook gemaakt. Hij ziet een jeugdhulp die toch wel zeer aanklampend werkt. Wat men er ook van zegt, uit de studie blijkt dat de jeugdhulpverleners de jongeren heel erg omarmen. Maar in de wereld van de CAW’s is er inderdaad veel meer expertise over hoe je naar werk en naar huisvesting moet toeleiden en naar heel dat netwerk. In de transitieperiode van een jongere moet je natuurlijk proberen die twee zo goed mogelijk in elkaar te laten schuiven. Op een aantal plaatsen maakt men op zo’n moment afspraken over hoe men die zaken kan opnemen. Wat mij betreft, moet dat op zo’n rondetafel ook aan bod komen. Dan moet men in overleg met de jongeren bekijken hoe men de hulpverlening verder organiseert.
Collega’s, ik ben het er uiteraard mee eens dat het aanbod een uitdaging zal zijn voor de begroting, ook de volgende jaren. Wij zullen het jeugdhulpaanbod moeten uitbreiden. Ik heb u gezegd welke prioriteiten ik daarin probeer te leggen. Dat is geen geheim. In een omzendbrief aan de sector werd de oproep gedaan om daaromtrent kandidaturen in te dienen. Die prioriteiten zijn, wat mij betreft: zo veel mogelijk inzetten op vroege interventies en vroege detecties. Dat is de positieve heroriëntering. Hoe meer we daarop kunnen inzetten, hoe meer we kunnen vermijden dat de dingen escaleren. Het gaat in de gehandicaptensector, zeker wat betreft de minderjarigen, om de jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen. Ik heb de rondgang gedaan van de Ondersteuningscentra Jeugdzorg (OCJ) en de diensten van de jeugdrechtbanken. Mijn conclusie is dat dat de groep is waar we het meest opnieuw capaciteit en aanbod voor moeten inzetten. Als het van mij afhangt, wil ik in de mogelijkheden van prioritisering daarop inzetten.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, ik ben het helemaal eens met uw handelingsgerichte diagnostiek. U zegt dat het belangrijk is om dat snel te doen, en dat de wachtlijsten voor diagnostiek lang zijn. Ik wil u er wel op wijzen dat u door handelingsgericht te diagnosticeren tijd kunt winnen omdat u dan niet een hele batterij loslaat op kinderen en jongeren, maar zeer gericht die testen laat afnemen die kunnen leiden tot een concreet handelingsplan. Ik denk dat u er ook eens over moet nadenken hoe u die wachtlijsten kunt inperken.
Ik ben blij dat u zelf ook zegt dat het belangrijk is dat de jongeren niet helemaal worden losgelaten, dat die band blijft bestaan. Ik ben het met u niet eens over de manier waarop u die band ziet. U legt de nadruk op de mogelijkheid, op de idee die erachter zit. U zegt vaak dat zij toch nog een beroep kunnen doen op … Maar het is niet altijd zo.
U zegt dat u dit wilt expliciteren. Ik hoop dat u daarmee bedoelt dat u dit wilt vastleggen als een gegarandeerd recht want anders lost zo’n rondetafel niets op. We kunnen dan vaststellen waar de jongere nood aan heeft, maar dat is nog altijd geen garantie dat de jongere ook krijgt waar hij nood aan heeft. Ik weet dat dit euvel zich voordoet in de volledige integrale jeugdhulp, maar het is van het grootste belang. Het gaat ook niet over onwaarschijnlijke getallen aan jongeren die een onwaarschijnlijk grote constante nood aan begeleiding zullen laten blijken, maar het is een groep jongeren voor wie dit een verschrikkelijk grote impact heeft op hun verdere levensloop. Het gegarandeerd recht is noodzakelijk als u het met ons eens bent dat de jongere niet zomaar losgelaten moet worden en niet zomaar buiten moet worden gestuurd om het alleen te doen. We zullen dit met argusogen blijven volgen en ik kom er zeker nog op terug.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, we zijn begonnen met de overgang van minderjarigheid naar meerderjarigheid. U zegt dat 80 procent van de jongeren een voortgezet traject volgt.
Ik heb gezegd dat de voorzieningen die ons daarover contacteren, zeggen dat dit bij hen 80 procent is.
80 procent van de jongeren volgt een voortgezet traject, voor zover u informatie hebt gekregen van voorzieningen. Dat baart me zorgen. U bent afhankelijk van de goodwill van voorzieningen om informatie te leveren. Er is geen opvolgingssysteem, geen monitoringsysteem om te kijken wat er met jongeren gebeurt als ze uitstromen. Dat is een knelpunt waar een antwoord op moet komen.
Iemand die uitstroomt, moet opgevolgd worden maar kan ook hulp weigeren. Dat is een realiteit. Het is goed dat u het in het decreet mogelijk hebt gemaakt dat jongeren terugkomen. Ik heb u gezegd dat die terugkomst vaak theoretisch is omdat er plaatsgebrek is. Als je niet terug kunt naar je voorziening, dan kan de voorziening samen met jou een oplossing zoeken. De realiteit is dat de voorzieningen vaak kampen met bezettingsgraden van 100 procent of zelfs meer. Het plaatsgebrek is zo intrinsiek verbonden met de mogelijkheid tot terugkeer dat ik oproep om niet enkel naar de juridische overgang te kijken maar naar het geheel.
De juridische overgang is vaak ook vrijblijvend en vrijwillig. Er is hier de vraag gesteld of het juridisch mogelijk moet worden gemaakt om dit te verplichten. Ik begrijp de opmerking van mevrouw Schryvers om daar mee op te passen. Het is inderdaad gevoelig. Je kunt volwassenen niet zomaar verplichten tot hulp. Het moet in heel uitzonderlijke gevallen gebeuren, maar ik blijf ervan overtuigd dat er een wettelijk kader nodig is. Het is ook niet ethisch om af te wachten totdat jongvolwassenen een misdrijf plegen om ze dan voor de rechter te brengen en hun dan pas hulp te bieden. Als het gaat om jongeren met een heel hoog risicoprofiel die uit de jeugdhulp komen en waarvan de sector zelf zegt dat ze zien hoe ze tegen de muur lopen, dan moeten we luisteren naar de hulpkreet van de sector die vraagt om een instrument. We moeten een juridisch kader creëren dat verplichte hulp in heel uitzonderlijke gevallen mogelijk maakt.
Ik hoor u zeggen dat u het principe van trajectbegeleiding impliciet steunt. U zegt dat er gezorgd moet worden voor een ‘post care plan’, voor een vertrouwenspersoon. U verwijst naar de rondetafel aan het einde van een traject. Dat zijn allemaal goede principes, maar ze moeten er standaard zijn en dat is momenteel niet het geval. Ik vraag u om daar versneld werk van te maken. Een trajectbegeleider kan daar een heel belangrijk instrument in zijn. Neen, dat is niet de heilige graal. Ik heb genoeg andere oplossingen naar voren geschoven, mijnheer Parys. Er zit wel symboliek in. Iedereen weet dat dit een belangrijk sluitstuk is van de jeugdhulp, maar het is op het eind geschrapt uit het decreet, waardoor heel veel mooie principes en intenties van het beleid niet worden waargemaakt en heel veel jongeren toch aan hun lot worden overgelaten. Zet in op alles en ga niet systematisch kleine stukjes wel en niet beklemtonen. Trajectbegeleiders zijn nodig om de jongeren de overgang naar de volwassenheid te bieden, maar ook tijdens hun hele jeugdhulptraject. Ik ben het ermee eens dat ervoor gezorgd moet worden dat er minder breuken zijn in de jeugdhulpverlening, maar zolang die er zijn, moeten jongeren worden begeleid en zijn trajectbegeleiders nodig.
Minister, in mijn eerste reactie zat een zekere kwaadheid. Ik wil dat heel bewust lostrekken van Jordy. Ik reken erop dat daar een aparte analyse van komt, in alle sereniteit en rust, waaruit conclusies worden getrokken. Ik heb daarnet het woord ‘verzuim’ in de mond genomen omdat we de afgelopen dagen en weken uit de sector tal van introspectieve kreten hebben gehoord. Mensen trekken hun eigen handelen zeer sterk in twijfel – iedere hulpverlener moet dat doen en het eigen functioneren in twijfel trekken –, maar tegelijkertijd is dit een kreet van de sector die aangeeft dat ze de knelpunten al zo lang kennen. We kennen de knelpunten. U hebt terecht verwezen naar een aantal gesprekken in deze commissie over stappen die worden gezet. We moeten daar nu mee aan de slag, sneller dan gepland, met meer middelen dan gepland en met een grotere slagkracht. Dat zijn we verplicht aan de jongeren in onze jeugdhulp. Ik hoop dat de komende budgettaire ronde geen hindernis is, maar een hefboom om de jeugdhulp te versterken.
De interpellaties zijn afgehandeld.