Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over het Jaarverslag 2015 Jeugdhulp
Vraag om uitleg over de aanhoudende capaciteitstekorten in de sector jongerenwelzijn
Vraag om uitleg over het A-document binnen integrale jeugdhulp
Gedachtewisseling over het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp, de resolutie houdende aanbevelingen voor een verbeterde organisatie en werking van integrale jeugdhulp, en het Jaarverslag 2015 Jeugdhulp
Verslag
De heer Parys en de heer Bertels zijn verslaggever.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik zal een korte inleiding geven. Nadien krijgen de gastsprekers het woord.
Sinds de start van de integrale jeugdhulp op 1 maart 2014 zijn we nu halverwege het tweede werkjaar. Dat landschap is ondertussen erg hertekend.
U zult van de leidend ambtenaren van de drie functionele agentschappen die het sterkst betrokken zijn bij de jeugdhulp, een toelichting horen. Zij zullen eerst ingaan op het eerste intersectorale Jaarverslag van de jeugdhulp in Vlaanderen, van 2015, dat het eerste volledige werkjaar was. We hebben ons van meet af aan sterk gemaakt dat de jeugdhulp ook in cijfers resoluut de kaart moet trekken van een aanpak over de sectoren heen.
Het intersectorale perspectief is een signaal voor de jeugdhulp in Vlaanderen. Het is ook belangrijk dat dat vandaag kan worden gebracht door de drie betrokken leidend ambtenaren. Dat moet voor u alvast duidelijk maken dat we ook van plan zijn om een eengemaakte governance te installeren voor de jeugdhulp in Vlaanderen.
Het eerste intersectorale Jaarverslag is gepresenteerd op 6 juni laatstleden. Samen met de toelichting van vandaag zijn er wat mij betreft duidelijke aanzetten om de jeugdhulp te vatten in haar diversiteit en doorheen de grote veranderingen die ze doormaakt.
Het feit dat er voor het eerst een zeer uitgebreid overzicht beschikbaar is dat bovendien vrij gemakkelijk en in alle transparantie te raadplegen is, is een primeur voor de jeugdhulp in Vlaanderen. Vooraleer in te gaan op de cijfers, moet het gezegd dat we hiermee alvast uitvoering geven aan aanbevelingen die ook al stonden in de maatschappelijke beleidsnota van 1999. Die aanbevelingen zijn ook terug te vinden in de resolutie van juli vorig jaar, zoals ook behandeld in deze commissie. Het is belangrijk om dat in het achterhoofd te houden.
Er is al veel gezegd en geschreven over jeugdhulp in Vlaanderen en over het feit dat we in het verleden dikwijls al te blind reden. Er waren geen of gebrekkige cijfers. Er waren tal van informele circuits. Jongeren en gezinnen konden van de ene sector naar de andere ‘verdwijnen’. Kortom, de jeugdhulp heeft in Vlaanderen altijd al te kampen gehad met de kritiek dat een gedeelde geïntegreerde registratie ontbreekt. Ik denk dat we mogen zeggen dat we nu al een aantal stappen in die noodzakelijke richting hebben gezet, al moeten we beklemtonen dat dit een ‘work in progress’ is. Het is duidelijk dat die cijfers nog niet voldoende gestabiliseerd zijn en dat er nog heel wat dingen beter kunnen worden afgestemd. Het is belangrijk dat we daarmee rekening houden wanneer we conclusies trekken uit die cijfers.
We zijn ons uiteraard bewust van het feit dat er nog een hele weg af te leggen is. Dat zie je ook aan de cijfers. Een groei van het aanbod is noodzakelijk. Dat belet niet dat we moeten zeggen dat we zonder cijfers geen onderbouwd beleid kunnen voeren. Die cijfers zijn dus hoe dan ook belangrijk.
Op basis van die cijfers, een meer eengemaakte registratie en een intersectoraal perspectief, kan het beleid duidelijker de noden, de prioritaire acties, de regionale verschillen, de grootstedelijke context en de specificiteit van bepaalde doelgroepen aflijnen. Daardoor is het mogelijk daar meer adequaat op in te spelen.
Ik zal drie bedenkingen maken bij de start van onze toelichting. Natuurlijk hebben we met de integrale jeugdhulp gekozen voor een jeugdhulp die dichter bij de kinderen, de jongeren en de gezinnen staat. We moeten ervan overtuigd zijn dat zo vroeg mogelijk ingrijpen een noodzakelijke kentering moet teweegbrengen. Die kentering begint bij het belang van een preventieve aanpak tot en met het inzetten van zeer nabije ondersteuning en begeleiding bij onze gezinnen.
Ik verwijs naar de groei en beweging van de Huizen van het Kind en het belang van een duidelijke visie en aanpak van de preventieve gezinsondersteuning in Vlaanderen. Ook het nabijer brengen van meer krachtgerichte en ondersteunende begeleiding is van belang. Dat zult u ook wel uit de cijfers kunnen opmaken.
In die zin investeerden we de voorbije periode al in de uitrol van de positieve heroriëntering over heel Vlaanderen. We deden dat begin vorig jaar al en zullen dat ook de komende jaren doen. Zoals in de 2.0-aanpak is gesteld, gaan we ook in 2017 een tweede fase in het groeipad voor jeugdhulp proberen te organiseren. We zullen die investering, versterkt met de effecten van de federale maatregelen, zoals de zogenaamde taxshift, inzetten om een bijkomend aanbod te realiseren. We vertalen die prioriteiten en mogelijkheden in gerichte oproepen, zodat we zo snel mogelijk operationeel kunnen zijn. Rond positieve oriëntering mikken we op een bijkomend aanbod van ongeveer driehonderd gezinnen doorheen 2017.
Daarnaast hebben we begin 2016 een bijkomende capaciteit van 120 gezinnen operationeel gemaakt voor het begeleiden van gezinnen met jonge kinderen, met aandacht voor de geestelijke gezondheidsproblematiek bij de ouders, met als doel een vroegtijdig voorkomen van uithuisplaatsing. Op die manier proberen we echt wel werk te maken van de groei van dat rechtstreeks toegankelijk stuk van de jeugdhulp.
Het inzetten op een meer vroegtijdige en preventieve aanpak betekent duidelijk een belangrijke systeemshift voor de partners in de jeugdhulp. We merken dat er regionaal een sterke behoefte is aan verbeterde monitoring en afstemming. In het raam van de 2.0-aanpak is het inzetten op continuïteit een van de prioriteiten. Momenteel wordt dat voorbereid en zijn de keuzes wel gemaakt. We zetten in op regionale netwerken, we kiezen ervoor om in de dossiers duidelijk te stellen wie van de betrokken hulpverleners de lead moet nemen en faciliteren dat door regionale incentives in te zetten. We moeten immers duidelijk durven te zijn en de analyse niet uit de weg gaan dat de jeugdhulp zich dikwijls kenmerkt door meerdere betrokken hulpverleners op één gezin, zonder gedeeld plan.
Daarnaast gaan we in 2017 inzetten op een flankerende monitoring en een onderzoekstraject naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp in Vlaanderen. De modaliteiten daarvan zullen we in het najaar kunnen communiceren. De doelstelling is alvast een verbeterd overzicht en het expliciteren van goede praktijken binnen het relatief nieuwe aanbod van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp in Vlaanderen.
Een tweede bedenking is de belangrijke keuze die we resoluut moeten doortrekken en versterken, namelijk de keuze voor pleegzorg als eerste te overwegen keuze wanneer een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Sinds de start van het decreet Pleegzorg zien we een sterke toename van het aantal pleegzorgsituaties. In 2014 bedroeg de stijging 380 pleegzorgsituaties. We lezen in het jaarverslag van 2015 opnieuw een stijging met 332 situaties. Concreet betekent dat een verdubbeling van de aangroei van pleegzorg de laatste twee jaar. Bekijken we 2015, dan betekent de stijging met 332 pleegzorgsituaties ook een budgettaire aangroei van 3,6 miljoen euro, maar vooral 332 kinderen of jongeren waarvan de zorg kan plaatsvinden in een gezinscontext en niet binnen de residentiële setting. Wat dat laatste betreft, verwachten we veel van de recente concepttekst vanuit Jongerenwelzijn en Kind en Gezin rond uitgangspunten en krachtlijnen bij uithuisplaatsingen van jonge kinderen in functie van Vlaamse beleidskeuzen, evenals van de conferentie over het jonge kind van 6 oktober die ons ongetwijfeld ook een aantal inzichten zal opleveren.
U peilt in uw vragen regelmatig naar het uitbreidingsbeleid. Pleegzorg is een van de sectoren die worden beschouwd als wat we noemen ‘voorzien van een externe kostendrijver’. Dat betekent dat het budget voor pleegzorg als onderdeel van de jeugdhulp ook in 2016 met 6,8 miljoen euro is gestegen. Bij de begrotingscontrole is 3,5 miljoen euro aan het budget toegevoegd om aan die 6,8 te komen. Ik wil maar illustreren dat de keuze altijd geweest is dat indien meer kan worden gerealiseerd door pleegzorg, pleegzorg effectief niet met een budgettair plafond mag worden geconfronteerd.
We moeten dus resoluut durven te kiezen voor die beleidskeuze en verder werk maken van een goede, gerichte werving van gezinnen en er meer een evidentie van maken dat het voor wat pleegzorg betreft de basishouding moet zijn: ‘ja, maar’ en niet ‘neen, want’. Ook in crisissituaties waar jonge kinderen van nul tot drie jaar bij betrokken zijn, moeten we voor de eerste snelle opvang kiezen voor pleegzorg en de banden aanhalen met de netwerken crisisjeugdhulp.
Mijn derde bedenking is dat we ook moeten stilstaan bij de stijgende instroom in de crisisnetwerken. Grotere bekendheid, het systematisch breder openstellen voor aanmelders, zoals sinds het decreet met de jeugdrechters en de burgers zelf is gebeurd, het vergroten van het aanbod achter het netwerk, bijvoorbeeld de volledige capaciteit van crisishulp aan huis die we recent nog versterkten met 42 begeleidingen, de uitbreiding van de meldpunten met negen voltijds equivalenten: het zorgt er logischerwijs voor dat de netwerken een grotere rol gaan spelen. Maar we moeten ook kritisch zijn en kijken of er nog andere verklaringen spelen en of er – en we denken dat dit inderdaad zo is – geen verdere groei noodzakelijk is. Wat ons betreft, betekent dit alvast dat we in Antwerpen een bijkomende capaciteit aan residentiële plaatsen – op heel korte termijn een viertal – in de Onthaal-, Oriëntatie- en Observatiecentra (OOOC’s) moeten creëren. Dat maakt tweehonderd bijkomende opnames per jaar mogelijk.
Wat wel opvallend is, is dat heel wat professionelen op het terrein vermelden dat het aantal kinderen en jongeren dat in complexe gezinssituaties opgroeit, stijgt. De indruk leeft dat verhoogde keuzestress, verwachtingen, complexiteit binnen de samenleving de problematieken verscherpen en dat het aantal crisissen daardoor gewoonweg toeneemt.
Dat is zeker geen vaststelling die nu vandaag gemaakt wordt, want het fenomeen werd ook al aangekaart in vroegere teksten en zelfs in de nota’s bij de discussie over de maatschappelijke beleidsnota.
Ten slotte willen we oproepen om een aantal duidelijke keuzes te maken. Ik denk dat de keuzes die we vroeger gemaakt hebben, ook echt operationeel zijn en dat we die consequent moeten blijven ondersteunen.
We moeten hierbij zeker aanstippen – en dat zal iedereen die hier aanwezig is met ons delen – dat een meer eengemaakte jeugdhulp duidelijke stappen en hefbomen oplevert om met de zogenaamde complexe dossiers om te gaan.
Ik heb nu de ronde achter de rug van de toegangspoorten en de sociale diensten en de Ondersteuningscentra Jeugdhulp (OCJ’s) in Vlaanderen. Mijn absolute conclusie is dat dit concept alleszins een belangrijk voordeel heeft, namelijk dat met meer complexe situaties we nu meer instrumenten hebben om daarop ook een goed antwoord te vinden. Ik verwijs daarvoor naar de rugzakfinanciering voor de prioritaire hulpvragen, de intersectorale zorgnetwerken voor complexe dossiers die sinds dit jaar operationeel zijn en waarin bijkomend 2 miljoen euro werd geïnvesteerd, en de positieve evolutie binnen de federale netwerken geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren en de aansluiting daarvan op de integrale jeugdhulp.
De keuzes die gemaakt zijn, doortrekken, betekent natuurlijk niet dat we niet opteren voor groei. Ik denk dat dit duidelijk is uit wat ik al gezegd heb: we zullen moeten blijven gaan voor een en-enverhaal. Zo merken we ook op het terrein en in de cijfers dat de nood tot een goede verdere aanlijning voor kinderen met gedrags- en emotionele stoornissen (GES) groot is. Het is duidelijk dat deze jongeren een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van diverse actoren: de voorzieningen in jongerenwelzijn, het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) en de kinder- en jeugdpsychiatrie. Het is bij uitstek een groep jongeren die gebaat is bij een intersectorale aanpak. Dat die samenwerking dikwijls met horten en stoten en met de nodige creativiteit gepaard gaat, zullen we ook niet ontkennen. Maar ik denk dat het ook niet correct is te zeggen dat we geen vooruitgang boeken met die aanpak. Ook binnen de middelen die we voor de volgende jaren moeten uittrekken, is groei nodig voor kinderen en jongeren met een beperking. Dat is uiteraard ook een deel van het groeitraject in de sector Personen met een Handicap, en we bekijken ook hoe we hier een stimulans kunnen geven, bijvoorbeeld aangaande het aanbod voor de zogenaamde GES-problematieken, dit uiteraard met een goede evaluatie van dat aanbod in Vlaanderen.
Dat zijn een aantal zaken die ik onder uw aandacht zou willen brengen vooraleer we starten: een aantal bedenkingen die ik zelf alvast bij het jaarverslag heb gemaakt. Ik probeer ook dit alles een beetje te kaderen binnen de ruime 2.0-aanpak en het gevolg dat we geven aan de aanbevelingen uit de recente evolutie van deze commissie en bijvoorbeeld ook rond de inspanningen tot vereenvoudigingen van onze jeugdhulp. Ik denk dat we u straks wel proberen duidelijk aan te geven dat we die resolutie ernstig hebben genomen en dat we de aanpak ervan punt per punt kunnen toelichten. Het is voor ons heel duidelijk dat het jaarverslag een absolute oproep is om op een aantal sporen verder te gaan en dat te combineren en te flankeren met de noodzakelijke uitbreidingen die er in de volgende jaren ook moeten komen.
De heer Van Mulders zal starten met een toelichting uit het jaarverslag en daarin ook al een aantal van uw vragen beantwoorden.
De heer Van Mulders heeft het woord.
Dank u wel en goede morgen, dames en heren. We zijn hier met drie – Katrien Verhegge, James Van Casteren en ikzelf – die toelichting zullen geven bij deze gedachtewisseling. Het is een beetje het symbool dat integrale jeugdhulp ook in de administraties integraal is en die samenwerking vandaag wel degelijk in de praktijk wordt gebracht. Ik moet hierbij ook collega Karine Moykens verontschuldigen, die eigenlijk ook de intentie had om hier aanwezig te zijn en haar deel van de presentatie te verzorgen. Maar, zoals het gaat wanneer het integrale hulp betreft, nemen wij die taak van Karine graag over.
De presentatie bestaat uit drie delen. Ik zal kort blijven stilstaan bij de cijfers in het jaarverslag. Ik denk dat, gelet op de vragen die al gesteld zijn, al heel wat gesurft is in de cijfers die op de website te vinden zijn. Ik denk dat we daar in de loop van de presentatie nog in detail op kunnen voortgaan. Ik zal me dus beperken tot enkele grootteordes, we kunnen daar nog verder op inzoomen. Dan is er een heel kort stukje over de manier waarop we die integrale jeugdhulp beleidsmatig aanpakken. In het grootste stuk proberen we u antwoorden te geven op de resolutie die hier vorig werd goedgekeurd.
Ik begin met het jaarverslag, waardoor deze gegevens uiteraard bekend zijn. Het is een samenwerking tussen verschillende entiteiten: entiteiten die in de bestuursorganisatie van het gehele domein ook meer en meer geïntegreerd worden. De minister heeft er al bij stilgestaan dat dit een eerste jaarverslag is in deze vorm. Ik wil dus benadrukken dat het een work in progress is. We merken zelfs nu al, wanneer we de cijfers interpreteren, dat we scherper zullen moeten zijn, dat we veel meer gegevens kunnen verzamelen, maar het resultaat dat nu voorligt, is een resultaat van bijzonder intensieve samenwerking tussen de verschillende agentschappen. We hebben ook getracht daar één geheel van te maken. Het is voor verbetering vatbaar, maar voor degene die werkelijk in de diepte wil gaan surfen, verwijs ik naar de website, waarin via een klikmodel verder en dieper kan worden ingegaan op de verschillende onderdelen die we nu in grootteorde zullen overschouwen.
We moeten vaststellen dat het bereik van dé jeugdhulp in Vlaanderen toch wel uitzonderlijk groot is. Er zijn 321.000 jongeren die met een vraag naar het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) stappen. Dit kan zeer algemeen zijn, maar het kan ook gaan over preventieve gezondheidszorg. Het is een verbijsterende vaststelling dat 44.000 van die 300.000 jongeren bij het CLB belanden met een specifieke problematiek. Dat is een aanzienlijk aantal. Ook bij de centra algemeen welzijnswerk (CAW) en de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg) zijn de cijfers aanzienlijk, alsook het aantal kinderen en jongeren met een handicap in thuisbegeleiding. Dit toont ook aan dat er heel wat betrokkenheid is van ouders, voorzieningen en hulpverleners. Jeugdhulp staat dicht bij de mensen. Dat mag misschien de conclusie zijn.
Het aanbod is erg divers. Het gaat niet alleen over plaatsen en capaciteit, maar vaak ook over informatie- en adviesverstrekking. Het gaat over herstelgericht en constructieve handelingen bij jongeren die feiten hebben gepleegd. Het gaat over mobiel aanbod. Het is veel meer dan enkel plaatsen en capaciteit. Het is een heel breed aanbod van diensten. Een van de grote krachtlijnen is het versterken van de eigen kracht van de netwerken van diegenen die hulp vragen. Contextbegeleiding, positieve heroriëntering en krachtgerichte methodieken zijn zaken die straks nog aan bod komen en die we absoluut in de verf willen zetten.
Pleegzorg zit in de lift. Daar heeft de minister al uitdrukkelijk bij stilgestaan. Jaar na jaar is er een stijging waarneembaar.
Toch zien we dat er in de gespecialiseerde hulp waar intensieve ondersteuning nodig is, nog steeds een zeer aanzienlijk deel van de jongeren instroomt. Er zijn 14.300 aanmeldingen bij de toegangspoort. Dit is een relatief stabiel cijfer ten opzichte van vorig jaar. We moeten vergelijkingen met vorige jaren natuurlijk altijd met de nodige omzichtigheid bekijken. Dit is een eerste meting van de feiten. Tendensen zullen pas binnen enkele jaren duidelijk zijn. Wanneer de registratiefouten zijn uitgezuiverd, zullen we pas kunnen spreken over tendensen en vaststellingen.
De wachttijden lopen uiteen. Alles opgeteld, stonden er 7350 jongeren op een wachtlijst. Dat lijkt iets minder te zijn dat vorig jaar. Dit is natuurlijk een hot item dat ieders belangstelling wegdraagt. In het jaarverslag is ook een tabel te vinden waarin te zien is dat bij 55 procent van die 7350 jongeren, we hebben nagaan wat de wachttijd precies was. Van die 55 procent kreeg 65 procent binnen 60 dagen hulp. We moeten echter ook vaststellen dat 8 procent meer dan een jaar wachtend is. Dat is tegelijkertijd mooi en verontrustend.
In voorbereiding van deze vergadering zijn we gaan napluizen wat de zeer lange wachttijden met zich meebrengt. Dat is een issue dat ons erg bekommert. In elk geval hebben we de intentie om dat in de diepte te onderzoeken en na te gaan of er tendensen in te herkennen zijn. Gaat het over dezelfde hulpverleningsvormen? Gaat dit over bepaalde regio’s? Gaat dit over bepaalde problematieken die zich stelselmatig aandienen en waarmee we niet tijdig weg kunnen? Dat onderzoek moeten we in de diepte voeren.
We hebben een uittreksel gedaan van twintig dossiers. Tien dossiers hadden een zeer lange wachttijd, soms van meer dan vier jaar en tien hadden een wachttijd van één jaar. Daar hebben we gezien dat er ten dele een registratieprobleem is. Ik geef een voorbeeld. Voorheen werden jongeren aangemeld op een module ‘niet-rechtstreeks toegankelijk’. Die module is ‘rechtstreeks toegankelijk’ geworden. Welnu, die jongeren figureren op een of andere manier nog steeds op die wachtlijsten. Het is iets dat uitgezuiverd moet worden. Het is absoluut geen verklaring voor alles, maar de cijfers moeten worden aangepast aan de realiteit.
De minister is ook blijven stilstaan bij meer aanmeldingen in de crisishulp. We komen daar straks op terug. Er is een constant dalende trend doorheen de jaren van het aantal delictplegers dat een maatregel heeft gekregen. De vorderingen van het parket blijven ongeveer constant, maar de maatregelen die door de jeugdrechter zijn uitgesproken, dalen jaar na jaar. Het is hoopgevend dat na een zeer aarzelende start de participatie door middel van cliëntoverleg en bemiddeling een vlucht aan het nemen is. Dit zijn stilaan instrumenten die hun plek in de hulpverlening hebben verworven.
Ik blijf nog even stilstaan bij de beleidsaanpak. We vertrekken van de doelstellingen van het decreet. In de nota Jeugdhulp 2.0 die in maart 2016 is neergelegd door de minister baseren we ons op het actieplan van vorig jaar en op de resolutie.
We willen in dit geheel absoluut ook rekening houden met de signalen uit het werkveld, met de prioriteiten die in de verschillende werkgroepen die we hebben opgestart, zijn gesteld. Die drie samen vormen het bronbestand om, ons baserend op de nota Jeugdhulp 2.0, de verdere aanpak concreet te maken.
We hebben dit opgedeeld in een aantal aandachtspunten en hoofdstukken, die in grote lijnen terugkeren bij het in detail doorploegen van de resolutie. We gaan nu de resolutie zelf bespreken, waarbij we ons oriënteren op de verschillende hoofdstukken. Katrien Verhegge zal hierover toelichting geven.
Goeiemorgen, dames en heren. Ik zal stilstaan bij de eerste twee belangrijke thema’s en aanbevelingen van de resolutie, namelijk preventie en vroegdetectie. De eerste slide toont enkele cijfers die het brede bereik van de jeugdhulp en dan vooral van het preventieve luik aangeven. Het gaat alleen over sectoren die deel uitmaken van en modules hebben binnen de jeugdhulp. Over preventie zijn eigenlijk nog veel meer cijfers te geven.
Heel belangrijk bij preventie en vroegdetectie zijn de Huizen van het Kind. Op dit moment zijn er 128 in 182 Vlaamse gemeenten en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Enkele thema’s zijn belangrijk bij de ontwikkeling van de Huizen van het Kind. We hebben dat in een meerjarenplan gestopt, wat niet wil zeggen dat alles overal onmiddellijk gerealiseerd zal zijn. Die thema’s willen we wel gerealiseerd zien in de Huizen van het Kind en we willen tonen dat het heel breed gaat. We gaan er ook een indicatorenset op zetten om dit mee op te volgen. In het najaar gaan we een eerste bevraging doen bij de Huizen van het Kind die er nu zijn, om een zicht te krijgen op de thema’s waarmee ze werken en hoever ze staan.
Een belangrijk thema is de samenwerking en de uitbouw van eerstelijnsgezondheidszorg, die vertrekt vanuit de consultatiebureaus van Kind en Gezin, maar ook de nauwe samenwerking met huisartsen. We hopen een zorgpad te kunnen initiëren van min negen maanden tot drie jaar, en tot zes jaar als we ook met de CLB’s samenwerken, om vanuit de Huizen van het Kind rond gezondheidszorg verder vooruit te kunnen.
Een belangrijk thema is zeker ook de nauwe samenwerking met de CLB’s en onderwijs. Momenteel is al 40 procent van de CLB’s betrokken in de Huizen van het Kind. Een belangrijk thema daarbij is kleuterparticipatie. Er zijn enkele heel mooie praktijken van Huizen van het Kind die met CLB’s rond kleuterparticipatie samenwerken. Er is hier en daar ook al gedeelde infrastructuur. Tussen het medisch consult, Kind en Gezin en CLB’s kan nog heel wat synergie groeien.
Een ander thema is de samenwerking met kinderopvang. 60 tot 70 procent van de Huizen van het Kind is betrokken bij kinderopvang. Daar is bijvoorbeeld een lokaal loket een heel goede kans om op het lokale niveau in de Huizen van het Kind samen te werken. Ook de toekomstige invulling opvang en vrije tijd schoolkinderen is hier een belangrijk thema.
Een ander thema is de ondersteuning op het vlak van sociale rechten, waarbij Huizen van het Kind een heel nauwe samenwerking hebben met het OCMW. In bepaalde Huizen van het Kind heeft het OCMW zitdagen en is er ook een goede samenwerking rond de automatische rechtentoekenning, en in de toekomst ook rond het groeipakket. In de conceptnota van het groeipakket staat dat kinderbijslagfondsen in de toekomst ook in de Huizen van het Kind aanwezig moeten zijn voor een front office. Daar liggen dus ook nog opportuniteiten.
Dan is er het thema geestelijke gezondheidszorg, dat nu nog maar in 10 procent van de Huizen van het Kind betrokken is, maar in het Antwerpse groeit er verdere samenwerking, vooral in functie van infant mental health. We willen daar vooral inzetten op vorming en sensibilisering van alle partners in de Huizen van het Kind om alert te zijn voor preventie van geestelijke gezondheidsproblemen.
Heel belangrijk is het thema sociale cohesie en verbondenheid. We benadrukken dat de Huizen van het Kind absoluut veel meer zijn dan een info- en adviespunt. We willen daar een heel brede basisvoorziening uitbouwen, waarin sociale cohesie ook aan bod komt.
Een ander thema is ouderschap en partnerschap, maar daar kom ik straks op terug.
Een ander thema van preventie en vroegdetectie is leerlingenbegeleiding. Er is de krijtlijnennota van 2015 als vertrekpunt en de voorbereiding op een nieuw decreet. Men wil naar een betere verhouding tussen preventie en remediëring evolueren. Blijkbaar helt dit in de CLB’s nu toch sterk over naar remediëring en wil men meer inzetten op het preventieve luik.
Vanuit Kind en Gezin en Zorg en Gezondheid zitten we samen met de CLB’s rond preventieve gezondheidszorg. Ze doen zelfevaluatie en willen heel hun medisch preventief programma vanuit wetenschappelijkheid finetunen. We zijn zelf aan het kijken om een betere doorstroming en samenwerking te krijgen. Ik denk aan het laatste consult bij Kind en Gezin en het eerste kleuterconsult bij de CLB’s. Daar kunnen we nog naar een betere samenwerking gaan, en daarvoor zitten we binnenkort samen met de koepels.
In het kader van de nieuwe gezondheidsdoelstellingen blijven scholen belangrijke partners. Een deel van de capaciteit van positieve heroriëntering wordt prioritair toegekend aan netoverschrijdende initiatieven door de CLB’s.
Een ander thema is de geestelijke gezondheidszorg waar verschillende initiatieven zijn genomen rond suïcidepreventie en de portaalsite 1813. Ook rond KOPP-kinderen (kinderen van ouders met psychische problemen) is er gewerkt vanuit het Familieplatform Geestelijke Gezondheid (FGG), waar vooral is ingezet op een werkmap en vorming. Er is ook heel de evolutie rond de eerste lijn en de federale gids waar men expliciet stelt niet enkel gericht te zijn op kinderen en jongeren die al geestelijke problemen hebben, maar effectief alle kinderen en minderjarigen, waardoor het preventieve luik rond de geestelijke gezondheidszorg veel sterker naar voren komt. De hele samenwerking met de netwerken wordt versterkt. In 2015 is er al een uitbreiding gerealiseerd van het mobiele aanbod Jongerenwelzijn waar uitbreiding enkel mogelijk was als er ook werd samengewerkt met de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (ckg’s) en met de geestelijke gezondheidszorg om effectief aandacht te hebben voor ouders met geestelijke gezondheidsproblemen waar uithuisplaatsing zou dreigen.
Relatieondersteuning was ook een thema in de resolutie. Daarvoor is een actieplan in opmaak. Dat wordt in het najaar besproken met het bredere werkveld. Men wil echt het hele continuüm bestrijken van preventieve relatieondersteuning, beleven van ouderschap, evenwicht in het gezin tot effectief waar er problemen zijn en het eventueel tot een vechtscheiding komt.
Momenteel is men ook aan het kijken wat er allemaal loopt en welke initiatieven er zijn. Dat gebeurt in nauwe samenwerking met het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Een eerste actie is een bekendmakings- en sensibiliseringscampagne in het najaar over preventieve relatieondersteuning.
De minister heeft al melding gemaakt van drie belangrijke conferenties rond preventie en vroegdetectie die eraan komen. De eerste, ‘De toekomst is Jong’, heeft plaats in oktober 2016, waar we willen focussen op hoe we nog beter het verschil kunnen maken en waar er nog winsten liggen om rond jonge kinderen preventief vooruit te geraken. We hebben het daar over thema’s gezondheidsongelijkheid, brede basisvoorzieningen die uitgaan van de Huizen van het Kind en bredeschoolconcepten om nog geïntegreerder te werken, kinderen in verontrustende situaties en participatie van kinderen.
In december 2016 is er de Gezondheidsconferentie Preventie waarbij het traject nu loopt om tot nieuwe gezondheidsdoelstellingen te komen. Begin 2017 is er de eerstelijnsconferentie die de organisatie en verbetering rond alles van eerstelijnsgezondheidszorg opneemt. Er zitten heel wat antwoorden in rond preventieve acties die mee willen voorkomen dat kinderen en jongeren in de jeugdhulp terechtkomen.
Het tweede thema vanuit de resolutie en Jeugdhulp 2.0 is alles rond de positie van kinderen en jongeren. Er is concreet gewerkt aan een betere communicatie voor kinderen en jongeren. Er is gewerkt aan jongerenbrochures, begrijpbare brieven vanuit het ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ) en de sociale dienst van de jeugdrechtbank. Voor de jongste kinderen en ook voor oudere kinderen zijn er praatplaten en stripverhalen om de impact van wat er allemaal gebeurt beter naar kinderen te kunnen vertalen. Er is de kindvriendelijke website van 1712 en het magazine ‘st*rk’.
Rond rechten van kinderen en jongeren is er een continue deling van goede praktijken van het decreet Rechtspositie via website en nieuwsbrief. Er is een studiedag gepland in 2017.
Rond cliëntvertegenwoordiging is er een belangrijke stap gezet waarbij in 2016 voor het eerst jongerenorganisaties en ouderorganisaties gesubsidieerd zijn. Dat is het resultaat van een fusiebeweging van een aantal regionale initiatieven waardoor deze subsidie efficiënter is ingezet. Hier is een decreet in voorbereiding rond een intersectoraal en interregionaal cliëntenforum.
Een voorlaatste onderwerp rond de positie van kinderen en jongeren is alles rond vertrouwenspersonen. In eerste instantie wat betreft de vertrouwenspersonen voor minderjarigen zijn de voorwaarden waaraan de vertrouwenspersoon moet voldoen, minder streng geworden. Er wordt nog altijd volop ingezet op een brede sensibilisering van jongeren dat ze recht hebben op vertrouwenspersonen, en evengoed van ouders en hulpverleners dat ook ouders nood hebben aan vertrouwenspersonen. Dat wordt ook opgenomen. Er wordt bekeken of dit decretaal moet worden verankerd. Er is ook de intentie om een pool op te richten van vertrouwensfiguren voor de jongeren en ouders voor wie het minder evident is om in hun eigen omgeving een vertrouwenspersoon te vinden.
Een laatste onderwerp is het financiële. Vanuit de verschillende sectoren werd gewerkt aan een intersectoraal standpunt over de cliëntbijdragen en het omgaan met zakgeld. Er is een werkgroep bezig om dit te finetunen. Voor subsidietechnische componenten als anciënniteit en reservebepalingen wil men werken naar meer uniformiteit.
Het volgende thema is het thema van de hulpcontinuïteit, waarnaar minister Vandeurzen ook al heeft verwezen als een bijzonder belangrijke uitdaging. In de resolutie is het thema verspreid over de punten 2 d, kindercarroussel, punt 4, aanmelders, vertrouwenspersonen en hulpcoördinator en punt 6, cliëntoverleg en bemiddeling. We willen het een beetje clusteren in ons antwoord op deze resolutie.
De opdracht waaraan we aan het werken zijn, is een verdere verduidelijking van de taken van de contactpersoon-aanmelder, ook in die gevallen waar eigenlijk de hulpcoördinatie en -continuïteit duidelijker is afgebakend, namelijk bij het crisismeldpunt. We spreken over maatschappelijke noodzaak als het ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ) of het vertrouwenscentrum kindermishandeling (VK) in beeld komt of als het gaat over niet-rechtstreeks toegankelijke hulp vanuit de poort met de jeugdhulpregisseur. Ook al is het beeld daar duidelijker, toch moeten we de taken en opdrachten van de aanmelder nog scherper stellen.
Een groter vraagteken plaatsen we bij de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. We moeten meer duidelijkheid creëren over wie instaat voor de continuïteit in geval van verwijzing naar de brede instap en de probleemgebonden hulp.
Taken en opdrachten van de aanmelder, maar ook taken en opdrachten van de hulpverlener, moeten scherper worden gesteld. Er moeten meer afspraken komen. Het zal voor elkeen duidelijker moeten zijn wat de verwachtingen zijn tegenover die verschillende instanties en personen.
Een tweede lijn waarop we absoluut willen inzetten, is de responsabilisering van de netwerken en de hulpaanbieders. In de verschillende regio’s is er een grote diversiteit en verzameling van allerlei soorten samenwerkingsverbanden en netwerken over de verschillende sectoren heen. Het is duidelijk dat we dit scherper moeten krijgen en dat we in afspraak met elkeen de rol en de opdrachten van die netwerken moeten afbakenen en hun ook opdrachten geven in het opdracht van die hulpcontinuïteit. Ik geef een voorbeeld. Bij het uitbreidingsbeleid naar positieve heroriëntering hebben we prioritair de CLB’s aangesproken, niet exclusief, om net daar de netwerking vooraf in het rechtstreeks toegankelijke aanbod sterker te maken en dichterbij te brengen.
Een derde lijn is het maken en het organiseren van regionale aanspreekpunten als ondersteuning en organisatie van het cliëntoverleg en de organisatie van het cliëntoverleg en bemiddeling. Daarbij zouden we mensen mandateren die in geval van complexe hulpvragen voor de coördinatie kunnen instaan. We zouden dit ook kunnen combineren met zekere incentives voor diegene die de hulpcoördinatie op zich neemt. Uiteraard menen we dat het instrument van de bemiddeling, in geval van dreigende stopzetting van de hulpverlening, veel meer moet worden geëxpliciteerd. Er staat ‘voorwaardelijk’ omdat we voor de implementatie van dit luik wachten op de interne staatshervorming en de beschikbaarheid van provinciale ambtenaren om deze taken op zich te nemen.
Bij cliëntoverleg en bemiddeling hebben we er al dadelijk voor gezorgd dat er een online aanmelding mogelijk is voor elkeen die een beroep wil doen op deze instrumenten. We hebben ook een bekendmakingscampagne via de ‘sociaal incapabele Michiel’ georganiseerd in de media. We merken toch wel een significante stijging van deze instrumenten in het jaarverslag. We kunnen hiermee nog niet tevreden zijn. Dit moet nog verder worden uitgebouwd.
De rechtstreeks toegankelijke hulp heeft natuurlijk linken met wat de heer Van Mulders al heeft gezegd: belang aan continuïteit ook in de rechtstreeks toegankelijke hulp. Daarvoor is heel belangrijk werk gebeurd in de werkgroep die heeft gewerkt aan verdere transparantie en afstemming tussen de sectoren over het aanbod rechtstreeks toegankelijke hulp.
Men heeft zich gebogen over de typemodule begeleiding, die eigenlijk in heel veel sectoren terugkomt, maar waarvan het heel belangrijk is om verder uit te zuiveren wat de essentie van de begeleiding is in de verschillende sectoren, zodat het voor iedereen veel duidelijker is. Er werd ingegaan op de module begeleiding, maar ze werd op een continuüm gezet waarbij verschillende criteria werden gehanteerd. De criteria zijn: op welke leeftijd richt deze typemodule begeleiding zich, is die vrijwillig of meer aanklampend, in welke mate werkt ze met minder of meer gemotiveerde cliënten, in welke mate gaat het over complexe problemen? Zo wordt er een kader voor de typemodule begeleiding gecreëerd over de sectoren heen.
Belangrijk is dat het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ), de regionale netwerken, aan de slag kunnen. Ze hebben een kader waarmee ze dan in hun regio kunnen nagaan wat er bestaat in hun regio en waar de leemtes zijn, wat dan weer kan worden gebruikt bij verdere uitbreidingen of programmatie om regionaal te zorgen voor een breder afgedekt geheel van rechtstreeks toegankelijke hulp.
Dit is een belangrijke stap naar transparantie en verdere positionering. Dit werk zal worden uitgebreid naar andere typemodules om het intersectorale jaarverslag nog verder op punt te stellen voor een uniformer concept rond registratie van de rechtstreeks toegankelijke hulp, een goede monitoring en de manier van aanmelden. Ik wil benadrukken dat men hier sterk wil uitgaan van goede praktijken van de regionale netwerken, vanuit het werkveld. Het is geen concept van bovenaf. Er zijn al heel wat goede praktijken en die willen we beter in kaart brengen en vandaaruit tot een uniformer concept van registratie en monitoring komen. Dit gaan we combineren met wetenschappelijk onderzoek om dit verder te onderbouwen.
Rond rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ) is het inzetten op het krachtgericht werken waar er toch ook heel wat uitbreiding is of wordt gerealiseerd. De positieve heroriëntering met uitbreiding van negentig typemodules die operationeel zullen zijn in 2017. Ook verder inzetten op de diensten voor ondersteuningsplan voor personen met een handicap. In de CLB’s is het handelingsgericht werken. De EKC-methodiek (Eigen Kracht-Conferenties) wordt verder gerealiseerd en uitgebreid.
Hier ziet u een overzicht en een update van de versterking van het rechtstreeks toegankelijke hulpaanbod in 2015: door de uitbreiding van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp met 60 modules kunnen 180 tot 200 gezinnen worden geholpen; alle inspanningen rond radicalisering jeugdhulp met middelen voor het project in Vilvoorde, voor het Ondersteuningsteam Allochtone Jongeren (OTA) en voor De Touter; door de uitbreiding van de positieve heroriëntering met 90 modules; al de middelen die rond de RTJ in het kader van de asielcrisis zijn ingezet met het opstarten van de pleegzorgcampagne; heel wat initiatieven met betrekking tot de niet-begeleide minderjarigen; middelen voor de traumabegeleiding van Solentra en de centra voor geestelijke gezondheidszorg. In het kader van de vluchtelingenproblematiek is er cofinanciering met Fedasil voor 150 extra plaatsen.
Een ander punt dat aan bod kwam in de resolutie met betrekking tot de RTJ is alles rond de informatiedoorstroming van Kind en Gezin naar de CLB’s. Daar wordt hard aan gewerkt. Momenteel worden de gegevens rond de gehoortest al elektronisch doorgegeven. Eind dit jaar zal in Vitalink het kinddossier met de medische gegevens elektronisch kunnen worden doorgegeven van Kind en Gezin naar de CLB’s. Rond zorggezinnen is er al een goede overdracht, maar dit zal ook elektronisch worden ondersteund via Vitalink.
De audit van de CLB’s heb ik al aangekaart.
De heer Van Mulders zal het hebben over verontrusting.
Thema 5 van de resolutie gaat inderdaad over het omgaan met verontrusting. Daarin onderkennen we een getrapt knipperlichtsysteem, waarvan de meeste elementen u welbekend zijn: een algemene informatiecampagne, adviesverlening door en voor de burger. Het blijft een algemene opdracht voor elke hulpverlener om met de signalen van verontrusting te kunnen omgaan. We hebben daarbij, en ik kom daar nog op terug, de ondersteunende rol van gemandateerde voorzieningen, zowel VK als OCJ, scherper gesteld in het verleden en dichterbij gebracht.
We hebben tegelijkertijd die interveniërende opdracht in geval van maatschappelijke noodzaak, ook vanuit die gemandateerde voorziening, in beeld gebracht en geëxpliciteerd in de processen die we intern voeren.
Zeer ernstige situaties, het knipperlicht geëxpliciteerd in het rapport gezinsdrama’s, nemen we ter harte en bouwen we uit. In de RTJ, als er veel hulpverleners aanwezig zijn en de situatie ernstig dreigt te worden, is het niet altijd duidelijk wie het voortouw moet nemen. Dit soort knipperlichtfuncties moeten we sneller detecteren. Het rapport gezinsdrama’s gaat daar verder op in.
Omgaan met verontrusting hebben we vormgegeven met een vorming voor elke jeugdhulpaanbieder. We zullen die dit jaar herhalen. Ze is overal en regionaal beschikbaar voor de mensen die daar nood aan voelen, zich willen bijscholen of verdiepen.
We hebben het consult vanuit het VK en het OCJ actiever gemaakt. De cijfers spreken voor zich. We trachten het uit te breiden, de consultfunctie trachten we uit te breiden in bereikbaarheid. Voor het OCJ spreken we over een kleine 1500 besprekingen van situaties, voor het VK inclusief de meldingen via 1712 gaat het over meer dan 4000 adviezen. Als we dit vertalen naar een dagelijkse praktijk, is het aantal meldingen en gesprekken behoorlijk indrukwekkend.
Voor de omgang met verontrusting is het belangrijk dat we – gelet op de signalen – naar een gewijzigde opdracht van het OCJ gaan.
We vertrekken van de comités voor bijzondere jeugdzorg in het verleden. Die comités legden zich natuurlijk toe op die problematische opvoedingssituaties (POS). We hebben dat verscherpt tot het begrip ‘maatschappelijke noodzaak’. Dat is natuurlijk een hele omwenteling, die we in een heel veranderingstraject hebben gegoten, waarbij we intern de keuze met betrekking tot de ‘signs of safety’ maken. Elk dossier aangeraakt door een consulent in een OCJ of een SDJ zal binnen die methodiek worden aangekaart. Bij de maatschappelijke noodzaak gaan we daarbij vooral uit van het kernbegrip ‘veiligheid van de betrokkene’, een veilige omgeving. Tegelijkertijd gaan we ook de aanwezige krachten, middelen, mogelijkheden, zwaktes en sterktes van het milieu in beeld brengen. Het is een methodiek die heel dicht bij het krachtgerichte aansluit en die zoekt waar de mogelijkheden zitten veeleer dan waar de problemen zitten. Dat is dus een nieuwe visie daarop. Er is wat dat betreft ook een afstemmingsproces gaande tussen OCJ’s en VK’s inzake het begrip ‘maatschappelijke noodzaak’, de vraag wanneer er nog sprake is van vrijwilligheid en de vraag hoe determinerend dat is. Ook in het Mozaïekdecreet zijn in het kader van de hoogdringendheid en de informatie-uitwisseling bepalingen opgenomen die dat scherper stellen voor de betrokkenen, vooral als het gaat over het parket en de communicatie met het parket. Ter zake worden de mogelijkheden toch wel uitgebreid en verduidelijkt voor de hele hulpverlening.
De signalen die ons bereikten vanuit het werkveld, maar die ook in de resolutie zijn opgenomen, hebben bij ons geleid tot een procesanalyse en een vereenvoudiging van het proces bij het OCJ. We hebben het eerste onderdeel, dat van de vraagverheldering, geschrapt, wat betekent dat, indien er sprake is van een ontvankelijke aanmelding bij het OCJ, we onmiddellijk overgaan tot een caseonderzoek. Voor de betrokken aanmelder is duidelijk dat op elke ontvankelijke vraag een onderzoek zal volgen. We hebben ook het vrij moeilijk te maken onderscheid tussen observerend casemanagement (OCM) en interveniërend casemanagement (ICM) opgeheven. Elk onderzoek leidt of kan leiden tot interveniërend casemanagement. We moeten echter nog wel werken aan duidelijkere termijnen voor het onderzoek en het aan de begeleiding aanbieden van de functie doorverwijzing en de uitbreiding van de consultfunctie. Daarover had ik het daarnet reeds. Ook is er een regelgevend traject bezig om de functies van de VK’s te versterken en af te stemmen.
Ik moet tegelijkertijd even blijven stilstaan bij de Family Justice Centers, die eigenlijk ook inzake verontrusting een belangrijke taak en opdracht krijgen. In die centra is er één enkele focus: de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen hulpverlening, politie en parket. Er zijn daarbij verscheidene modellen denkbaar. Dat gaat van de veeleer brede aanbeveling van COL 3/4 van het Ministerie van Justitie, waarin de mogelijkheden van het parket worden verduidelijkt, tot een afzonderlijke organisatie met rechtspersoonlijkheid, eigen personeel en dergelijke meer, die een aparte entiteit in het hulpverleningslandschap vormt. Dat is dus eigenlijk een getrapte versterking van de organisatie van de Family Justice Centers. Het is onze ambitie om tegen eind 2017 overal in Vlaanderen een vast team inzake intrafamiliaal geweld en kindermishandeling op te zetten. In de derde module is er sprake van het realiseren van een ketenaanpak met een vast, weliswaar niet gedetacheerd team binnen dat centrum. Dat zou eind 2017 overal reeds aanwezig moeten zijn. Een verdere evolutie is natuurlijk mogelijk, maar dat is op zijn minst de eerste mijlpaal die we ter zake willen bereiken.
Het zevende onderdeel van de resolutie gaat over crisisjeugdhulpverlening. De cijfers ter zake zijn reeds bij herhaling aan bod gekomen. Ook mogelijke verklaringen voor die toch wel bijzonder indrukwekkende stijging werden reeds geciteerd. Er is al gewezen op maatschappelijke evoluties. Wat zijn de concrete acties die we ter zake ondernemen? We willen vooral een vereenvoudigde toegang. We zijn geëvolueerd van acht naar zes crisismeldpunten. Die vermindering is een verbetering, omdat dat ook meer duidelijkheid schept voor diegene die een aanmelding wil doen over waar hij of zij terecht kan. Het is niet meer diffuus, waarbij mensen zich afvragen of ze op de juiste plaats zijn. Neen, er is één enkel aanmeldpunt per regio. Dat maakt het voor de aanmelder ook wel duidelijker tot wie hij zich moet richten. Er is ook de mogelijkheid uitgewerkt om vanuit het meldpunt voor crisisjeugdhulp terecht te kunnen bij de toegangspoort wanneer het relevante aanbod niet dadelijk beschikbaar of volzet is. Dat lijkt me toch wel een versteviging van de mogelijkheid tot continuïteit. Ook de intersectorale werkgroep crisisjeugdhulp heeft in functie van de organisatie van die crisisnetwerken eind 2015 een heel aantal gesprekken gehad en aanbevelingen gedaan, die we op dit ogenblik aan het verwerken en uitwerken zijn in de praktische organisatie van de netwerken zelf.
Wat doen we of wat trachten we te doen in crisissituaties? Het grote instrument daarvoor kan een uitbreiding van het rechtstreeks toegankelijke aanbod zijn. We zetten daar volop op in. Ik haalde ook al het voorbeeld aan van de positieve oriëntering. We zetten uiteraard, en vooral, verder in op continuïteit, waarbij ik de drie acties die ik in dat luik heb toegelicht, nog eens in herinnering wil brengen.
Het is ook belangrijk om een kader te maken rond eenzijdige stopzettingen, zodanig dat we die oneigenlijke aanmeldingen en aanmeldingen die heel vaak naar crisissituaties leiden, kunnen beheersen. Wanneer plots een hulpverleningstraject wordt stopgezet, om welke reden ook, zitten we in een crisis. We schuiven daar het instrument bemiddeling naar voren. Maar er moet ook een kader zijn voor vragen als: wanneer is er crisis, wanneer kan hulpverlening worden stopgezet, moet dit niet tijdig worden aangemeld, moet men vanuit het private initiatief zelf geen partners zoeken om in time-out deze crisissen aan te melden, is dat geen basisvereiste? We willen wel degelijk dit soort opmerkingen en randvoorwaarden in een kader gieten, zodat het duidelijker wordt wanneer een crisis zich aandient.
We hebben de voorbije jaren het crisisnetwerk zelf al trachten te versterken. We zullen ook volgend jaar een initiatief nemen om het crisisnetwerk Antwerpen uit te breiden.
Ik wil ook onderstrepen dat we gesprekken aangaan en afspraken maken met Pleegzorg, om de inschakeling van Pleegzorg in het crisisnetwerk veel gemakkelijker en operationeler te maken. Deze gesprekken zijn nu aan de gang.
Inzake geestelijke gezondheidszorg wordt er vanuit een federaal initiatief gewerkt aan een crisisnetwerk voor geestelijke gezondheidszorg. Het is de intentie en de bedoeling van alle partijen om te komen tot één geïntegreerd crisismeldpunt. In elke regio zal er tegen 31 december 2016 een samenwerking uitgebouwd zijn tussen die verschillende netwerken. Voor diegenen die met een crisis worden geconfronteerd en daarmee aan de slag moeten, zal het opnieuw duidelijk zijn waar hij of zij terecht kan. De ontwikkeling van die programma’s crisiszorg, in afstemming met de crisisnetwerken integrale jeugdhulp, zal in elke regio concreet vorm krijgen in de loop van dit en volgend jaar.
We willen de vraag over de stijgingen, de heraanmeldingen en de oneigenlijke aanmeldingen in het crisisnetwerk in kaart brengen. We willen dit in één enkel systeem kunnen vatten. Wanneer het gaat over heraanmeldingen en herhaaldelijke aanmeldingen, en wanneer het duidelijk blijkt dat het beschikbare aanbod ontbreekt, willen we dit voor het einde van dit jaar scherper in beeld krijgen, zodat we kunnen zoeken naar oorzaken en remediëringen voor dit maatschappelijke fenomeen.
Ook het Rekenhof heeft belangstelling getoond voor de crisisnetwerken. Eind van dit jaar zal het tot een audit overgaan. Zij hebben drie concrete vragen geformuleerd, die zij in samenwerking met ons en met alle betrokken partners willen uitrafelen, om de aanbevelingen ter zake aan ons te kunnen overmaken tegen het einde van dit jaar.
Aanbeveling 8 heeft betrekking op de toegangspoort.
Fundamenteel en op basis van de signalen die ons vanuit het werkveld bereikten, zijn we de toegangspoort aan het ombouwen tot een ondersteunend instrument, zeker bij de werking van de indicatiestelling. We focussen ons op meer ondersteuning van de aanmelders en het werkveld zelf in het aanleveren van het A-document. We zijn bereikbaar voor de aanmelders met telefonisch consult en zitdagen. We hebben ons geëngageerd voor inhoudelijke en formele opvolging van die aanvragen, ook al zijn ze in eerste instantie niet meteen conform.
Inzake responsabilisering van het werkveld zijn er de T-dossiers, die zijn ingediend door erkende multidisciplinaire teams. Ze worden binnen het team indicatiestelling beschouwd als een consensusdossier en ze worden enkel nog ex post gecontroleerd, maar ze gaan, na een eenvoudige check op de mogelijkheid van regisseren, direct door naar de hulpregie.
We hebben al herhaaldelijk initiatief genomen om het A-document te vereenvoudigen en gebruiksvriendelijker te maken. Sedert het begin van dit jaar zijn het aantal in te vullen velden verminderd op basis van de aanbevelingen van het werkveld, maar ook op basis van eigen ervaringen. Het onderzoek van het kwaliteitscentrum diagnostiek, dat ter zake aanbevelingen doet, zullen we vanaf nu opnemen en implementeren.
Rekening houdend met die aanbevelingen, maar ook met de verdere activiteiten van de werkgroep vanuit het werkveld die zich daarmee bezighoudt, zullen we in het voorjaar van 2017 een nieuw en volledig aangepast A-document opmaken. Dat is een heel belangrijke informaticatechnische operatie, die we zeer grondig zullen moeten testen en voorbereiden. We maken ons sterk dat we daar over enkele maanden mee klaar zullen zijn, zodat dit nieuwe en aangepaste A-document voor iedereen beschikbaar is. De brieven aan de cliënt werden ook geoptimaliseerd qua leesbaarheid. En we werken de randvoorwaarden uit voor een mobiel instrument voor het indienen van het A-document.
We hebben zelf een audit gedaan over onze informatieprocessen. Die heeft geleid tot een aantal aanbevelingen. In die audit hebben we ook het luik over het mobiel indienen van A-documenten via een app opgenomen. De randvoorwaarde die we daarbij eerst moesten vervullen, was de authenticatie van de aanmelder en het aspect van de privacy. Het was niet evident om dat via een mobiele app te realiseren. Dat kon enkel via bepaalde systemen. Dat is nu al ten dele opgelost. We hebben goede vooruitzichten om dat voor het gehele hulpverleningslandschap te kunnen oplossen. Het is dus niet evident, als je niet vanuit een gecertificeerd systeem aanmeldt via een A-document, maar vanop je eigen laptop. De app moet voldoende beveiligd zijn en ook de privacy moet voldoende beveiligd zijn. Dat zijn elementen die we nog moeten oplossen. Als dat issue van de baan is, kunnen we hier verder mee werken.
We hebben de mogelijkheid van aanmelding bij de toegangspoort uitgebreid voor verschillende diensten: diensten kinderpsychiatrie, algemene ziekenhuizen, psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen, sociale diensten van algemene ziekenhuizen, HCA-diensten (herstelrechtelijke en constructieve afhandeling), revalidatiecentra, adoptiecentra, adoptiediensten. Het zijn instellingen die voorheen geen directe toegang hadden via een A-document, maar dat vandaag wel hebben.
De responsabilisering van de multidisciplinaire teams is begin dit jaar ingezet via het consensusdossier. Er is ook een nieuw financieringskader, dat meer mogelijkheden biedt aan de erkende MDT’s dan vandaag.
Ook hier heb je het begrip ‘continuïteit in multifunctionele settings’. De werkgroep Jeugdhulpregie heeft hier ook het thema continuïteit opgenomen. Het is inderdaad niet zo dat als een dossier vertrekt voor hulpverlening, de jeugdhulpregisseur hier volkomen uit beeld kan of moet blijven en dat de regie en de continuïteit hier worden opgenomen. We hebben al een eerste nota beschikbaar voor de werking van onze diensten, maar ook voor alle hulpverleners na de poort, die het thema continuïteit scherpstelt. Ook de rol en de positie van de contactpersoon-aanmelder komt hier in beeld. En het thema ‘prioriteitstelling’ is uiteraard een hot issue. Uiteraard vindt elkeen zijn casus zeer prioritair, maar we moeten daar duidelijke krijtlijnen durven en kunnen in trekken.
We trachten natuurlijk in te spelen op overbodige procedures, via de werkgroep Modulering, die ter zake eenduidigere en eenvoudigere definities van de modulering in beeld tracht te brengen.
Ik ga even in op de resolutie en de aanbeveling om bij indicatiestelling en jeugdhulpregie pleegzorg als eerst te overwegen keuze te nemen. De minister heeft daarnet al benadrukt dat dat inderdaad de eerste keuze blijft. Met betrekking tot het team indicatiestelling is dat ook de leidraad bij de bespreking van de dossiers. Als een aanmelder, bijvoorbeeld een jong kind, zelf aangeeft dat dit indicatie is voor langdurig verblijf in een CKG, gaat het team effectief in overleg en stelt het waarom pleegzorg niet overwogen is. Dat wordt dus al meegenomen door de teams indicatiestelling. Regionaal is er ook heel wat overleg en informatieverspreiding rond pleegzorg aan voorzieningen. Midden 2017 is er een evaluatie van het decreet op de pleegzorg gepland.
Ik wil ook even ingaan op een visietekst die is ontwikkeld vanuit Jongerenwelzijn en Kind en Gezin rond uithuisplaatsing van jonge kinderen. Die is tot stand gekomen vanuit grondige literatuurstudie, om actueel in de wetenschappelijke literatuur rond uithuisplaatsing te duiken, ook met Europese vergelijkingen. Er zijn ook heel wat focusgroepen geweest met de pleegzorg zelf, met voorzieningen die residentiële opvang doen. Het is een samenwerking, een samenvloeien van wetenschappelijke onderbouwing enerzijds en de praktijk anderzijds, vanuit focusgroepen. Het gaat echt enkel over jonge kinderen tussen 0 en 6 jaar en uithuisplaatsing. Er zijn drie grote lijnen die men daarbij naar voren schuift. Pleegzorg: absoluut meer en beter. Residentiële zorg: oké, maar gerichter en beter. En uithuisplaatsing: algemeen beter gepositioneerd in het Vlaamse welzijnslandschap.
Wat pleegzorg betreft, merken we een stijging. Dit moet voor jongere kinderen de absolute eerste keuze blijven. Met de pleegzorg willen we daar nog verder op inzetten. De tekst geeft aan dat er geen contra-indicaties zijn voor pleegzorg bij die heel jonge kinderen. Dit zou dan ook nog veel meer de eerste keuze moeten zijn.
Pleegzorg moet ook mogelijk zijn in een gedifferentieerder aanbod: van een puur ondersteunende pleegzorg naar een langdurig perspectiefbiedende pleegzorg. Er moet verder worden gewerkt aan sensibilisering over pleegzorg, ook bij voorzieningen zelf van residentiële opvang, over het belang van pleegzorg en het absoluut introduceren van het ‘ja, tenzij’-principe. Ik kan hier de parallel trekken met adoptie tien jaar geleden. Voor screening en matching betekende dat toen een cultuurswitch. We moeten dit ‘ja, tenzij’-principe hanteren en niet te veel zoeken naar allerlei risico’s.
Er liggen nog heel wat uitdagingen voor het versterken van de eerste keuze voor pleegzorg. Er zijn al veel belangrijke stappen gezet, maar we kunnen daar nog verder op inzetten.
De tekst zoomt ook verder in op residentiële zorg waar heel wat discussie bestaat over de vraag of dit goed is voor het kind. Het is belangrijk dat residentiële opvang van jonge kinderen een plaats heeft in het landschap, maar dan wel gerichter. Nu wordt die opvang nog te veel als een eindpunt beschouwd terwijl het deel moet zijn van een volledig traject dat bij jonge kinderen voortdurend moet worden opgevolgd. Residentiële plaatsing kan en moet mogelijk zijn wanneer pleegzorg geen optie is maar dan moet het gaan over acute crisissituaties die tijdelijk zijn. Het kan soms ook gaan over het niet willen scheiden van siblings waardoor men ook kiest voor residentiële opvang, of uitzonderlijk wanneer niet is voldaan aan de randvoorwaarden voor pleegzorg.
Men moet blijven zoeken naar perspectief voor het jonge kind, maar dan in andere vormen. Wanneer het nodig is, moet men toch kiezen voor een meer doorgedreven gezinsklimaat en kleinschaligere initiatieven die ook meer buurtgericht ingebed zijn. Dat gebeurt niet van vandaag op morgen, maar de tekst wil een toekomstperspectief bieden. Voor de residentiële opvang van de jongste kinderen zou het goed zijn om naar kleinschaligere, buurtgerichte initiatieven te gaan.
Vanuit de residentiële zorg in het kader van dat traject is er een continue samenwerking met pleegzorg en wordt er verder gewerkt aan de omkadering en de randvoorwaarden voor die residentiële opvang.
Dat zijn een aantal conclusies uit die tekst waarmee we verder aan de slag zouden moeten gaan om verdere stappen te zetten voor die jongste kinderen en de uithuisplaatsing.
De gemiddelde wachttijd is gebaseerd op die steekproef van 55 procent van de dossiers van de 7400 wachtenden voor voorzieningen jongerenwelzijn en bedraagt 104 dagen. Voor de indicatie Kind en Gezin is dat 54 dagen en voor het VAPH zijn dat 44 dagen. Die gemiddelden worden heel sterk beïnvloed door de dossiers die extreem lang op de wachtlijst staan.
We worden geconfronteerd met registratieproblemen die we moeten uitzuiveren. We merken dat in dat beperkte aantal dossiers dat we hebben doorgenomen, ook minderjarigen zitten die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. We moeten daar dus een uitzuivering doorvoeren waarmee ik niet bedoel dat er geen probleem meer is. Op dit moment krijgen we echter een beeld dat de realiteit niet weergeeft.
Tijdens de volgende maanden komt er een grondige screening van de wachtenden die nu geoormerkt staan als zeer lang wachtenden. We willen duidelijk weten over wie het gaat en voor welke hulpverleningsvormen lange wachtrijen ontstaan.
Wat de doorlooptijden inzake indicatiestelling betreft, is er een aanzienlijke versnelling van de procedure door het feit dat we al indicatiestellingen vanuit een erkend MDT als consensusdossier beschouwen.
Wat het terugdringen van de wachtlijsten betreft, blijft uitbreiding aan de orde van rechtstreeks toegankelijk, crisis en niet-rechtstreeks toegankelijk. Een deel daarvan hebben we al opgelijst. Ik zal straks een beeld geven van de initiatieven in het niet-rechtstreeks toegankelijke aanbod dat we vorig jaar en dit jaar plannen.
We hebben het al gehad over positieve heroriëntering en over de conceptnota inzake uithuisplaatsing van jonge kinderen.
Ik denk dat we meer gericht moeten inzetten op instrumenten van de jeugdhulpregie die we hebben. Daarmee bedoel ik de tweede- en derdefasedossiers, het inroepen van het instrument prior en dergelijke meer. Die moeten we hier toch wel scherper stellen dan voorheen.
Een uitbreiding van de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp via uitstroommodules uit de gemeenschapsinstelling hebben we in 2015 gerealiseerd. Complexe problematieken en intersectorale hulpprogramma’s voor 35 jongeren zijn in 2015 gerealiseerd.
Ik verwijs naar James Van Casteren wat de persoonlijkeassistentiebudgetten (PAB’s) en de convenanten betreft en de uitbreiding van de GES+ (gedrags- en emotionele stoornis) VAPH-voorzieningen gepland in 2015 en 2016. Verder is er de toch wel aanzienlijke uitbreiding van de gesloten opvang in onze gemeenschapsinstellingen, zowel in 2015 voor jongens, maar vanaf nu toch ook wel zeer aanzienlijk voor meisjes in Ruiselede, met een time-out, en in Beernem. Daarbij komt ook de ombouw van een aantal residentiële private plaatsen die zich zeer specifiek naar een beveiligde omgeving begeven die vluchtvermijdend moet zijn voor meisjes die onder invloed staan van een antisociale peer group. We noemen die meisjes op dit ogenblik slachtoffers van tienerpooiers. We willen die in 2017 residentieel in het private aanbod en complementair met de gemeenschapsinstelling uitbouwen. Ten slotte zijn er een aantal modules contextbegeleiding, gekoppeld aan deze uitbreiding van de meisjes in Beernem.
De tiende aanbeveling betreft de afstemming tussen heel het conceptuele kader van de integrale jeugdhulp en het omgaan met persoonsvolgende financiering (PVF) voor minderjarigen met een handicap. Daarbij speel je meer op regie en vraagsturing en minder op de jeugdhulpverlening as such en werk je de systematiek van de PVF die is uitgewerkt voor meerderjarigen binnen de context van integrale jeugdhulp uit.
De minister heeft recent een voorzitter aangesteld, Bart Sabbe, die kwaliteitsdirecteur is van de voorziening Dominiek Savio. Hij voert nu verkennende gesprekken, met de bedoeling dat we in september of oktober een taskforce oprichten, net zoals bij meerderjarigen, om met de sector, met alle belanghebbenden, de professionals en de gebruikersorganisaties, het conceptueel kader en de uitvoering van PVF voor minderjarigen uit te werken.
Voordien hebben de administratie van het VAPH en de toegangspoort eerste verkennende gesprekken gevoerd. Zij hebben de technische discussies al opgelijst, wat heeft geresulteerd in een conceptnota PVF voor minderjarigen. Daarbij is als optie genomen dat we, als we PVF voor minderjarigen willen uitvoeren, eigenlijk zouden moeten werken met twee groepen. Een eerste groep bestaat uit minderjarigen of jongvolwassenen met een langdurige onveranderlijke handicap die de factor eigen regie en zelfsturing kunnen doen op basis van een persoonsvolgend budget.
Uiteraard is er ook een tweede groep, waar er een combinatie is met een handicap, maar waarbij er gerechtelijke procedures zijn, maatschappelijke noodzaak, crisis enzovoort en waar er ook een vrij zware gedragsproblematiek is in combinatie met GES-problematiek. Je moet zien in welke mate daar eigen regie en zelfsturing mogelijk is. We moeten bekijken of we daar niet naar aanbodfinanciering moeten gaan, omdat dat in een andere context, ook maatschappelijk, gebeurt.
Als we dat verder uitwerken, moeten we duidelijk stilstaan bij de wisselwerking tussen die twee groepen. Als er bij een onveranderlijke handicap ook een psychische aandoening komt of zware gedragsproblemen, kan het zijn dat je tijdelijk in een aanbodgerichte opvang moet komen. Als die gedragsproblematiek anderzijds stabiliseert en je opnieuw in een situatie met onveranderlijke handicap zit, kun je opnieuw naar meer zelfregie komen. Het is dus heel belangrijk dat je een vlotte overgang kunt hebben tussen die twee groepen.
In de taskforce zullen we ook stilstaan bij de manieren van objectivering. Je moet door een vraagverhelderingsproces, maar in 2017, als we meer stappen zetten naar uitvoering, zullen we moeten bekijken hoever we met het zorgzwaarte-instrument (ZZI) voor minderjarigen zitten. Ons streefdoel is om in juni 2017 een gevalideerd instrument te hebben vanuit het VAPH en om daarin een systematiek van contextelementen in rekening te kunnen brengen.
Een belangrijk punt is natuurlijk dat, als we de decreten met elkaar vergelijken, we in het kader van de integrale jeugdhulp ook eens bekijken dat, als een jongere of zijn familie met een handicap wil aanmelden voor een persoonsvolgend budget en er sprake is van zelfregie, de cliënt zelf een ondersteuningsplan kan indienen. Het moet dus niet noodzakelijk een hulpverlener zijn die het proces van vraagverheldering kan doorlopen.
Uiteraard pleiten we voor een gefaseerde invoering vanaf 2018. Tegelijk werken we nog op een tweede spoor, waar we de gefaseerde invoering van PVF ook zullen afstemmen op het globaal conceptueel kader van de PVF binnen integrale jeugdhulp en de systemen van aanbodgerichte financiering en kijken hoe we zullen omgaan met de switchers tussen die twee groepen.
De elfde aanbeveling geldt voor jongeren op de drempel van de meerderjarigheid. Een werkgroep bereidt de beleidsvisie voor om een coherent beleid omtrent jongvolwassenen te kunnen uitstippelen en een aantal beleidsaanbevelingen te kunnen doen. Er zijn vergelijkende studies gemaakt en Cachet heeft daar een publicatie over uitgebracht.
Als we het specifiek rond handicap bekijken, zien we dat in het decreet PVF al is ingeschreven dat jongvolwassenen, die eigenlijk al gebruikmaken van jeugdhulpverlening via de minderjarigenzorg, in een automatische toekenningsgroep zouden terechtkomen, zodat de PVF gegarandeerd is. Momenteel zijn we dat aan het uitwerken.
We hebben een eerste juridische vaststelling gedaan in het BVR van de toeleiding: als je al een budget vanuit jongerenwelzijn hebt, ga je automatisch doorstromen naar de meerderjarige persoonsvolgende financiering. Ons streefdoel is tegen 2020 een automatische budgettoekenning voor alle jongvolwassenen te hebben. We bekijken nu hoe we gefaseerd die zorgcontinuïteit kunnen uitwerken tegen 2020.
Op 1 september 2013 werd via een omzendbrief vanuit het VAPH een half miljoen euro aan recurrente middelen toegekend aan CAW’s om vanuit die invalshoek ondersteuning voor jongvolwassenen mogelijk te maken. Via de diensten begeleid wonen wordt ondersteuning geboden aan jongvolwassenen die een combinatie hebben van een verstandelijke handicap en een gedrags- en emotionele stoornis. Die middelen zijn recurrent ingezet. Dat was een actiepunt in het kader van het perspectiefplan 2020. Met betrekking tot het inclusief handicapbeleid hebben we eerst gekeken binnen het beleidsdomein WVG of we binnen dat beleidsdomein al stappen rond inclusief handicapbeleid konden zetten en de overdracht van die middelen aan de CAW’s was daartoe een eerste aanzet.
Aanbeveling 12 ging over het verder reduceren van modules en het verbeteren van combinatiemogelijkheden. Er blijft slechts één enkel typemodule (TM) brede instap meer over. De sectorale TM’s zijn geschrapt. Er is werk van gemaakt, zowel binnen het VAPH als binnen jongerenwelzijn, om het aantal modules aan te passen of modules te schrappen. Zo werden binnen jongerenwelzijn de modules behandeling en training geschrapt, en deze oefening gaat verder door, zeker in de afstemming van de modules rechtstreeks toegankelijk.
We willen ook de combinatiemogelijkheden vereenvoudigen. Dat heb ik al aangehaald bij de functie van de jeugdhulpregie als bijkomende facilitator. Dit is een belangrijk aandachtspunt, ook in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Ook daar willen we de zeer complexe matrix die daar bestaat tussen de verschillende TM’s en de combineerbaarheid daarvan flink vereenvoudigen, en daar maken we nu werk van.
De jeugdhulpwijzer is vereenvoudigd. Er is een webservice die de mogelijkheid schept om die volgens de eigen behoeften van de jeugdhulpverlener zelf uit te bouwen. Er wordt werk gemaakt van de integratie van de moduledatabank en de op dit ogenblik bestaande sociale kaarten. Dit moet gerealiseerd worden na overdracht van de mensen die daar in de provincies mee bezig zijn.
Ik blijf even stilstaan bij de cijfers gedwongen jeugdhulpverlening. Voor de lichte daling van het aantal minderjarigen met een maatregel verwijs ik naar de cijfers van het verslag, namelijk 2326 tegenover 2528. Bij de vorderingen is er een lichte stijging, maar de overgang van vordering naar maatregel is voor de jeugdrechtbank nog een lange weg. Kortom, die cijfers zijn vrij stabiel.
Wat ik wel wil onderstrepen, is dat wanneer het gaat om gedwongen jeugdhulpverlening, de gerechtelijke jeugdhulp meestal hulp in verontrustende situaties is. Ook die gedwongen hulpverlening gaat vaak over een verontrustende situatie. Slechts in een minderheid van de gevallen gaat het om een optreden ten opzichte van een gepleegd feit en van delinquent jongerengedrag. Dat facet blijft vaak onderbelicht.
Wat de gedwongen jeugdhulpverlening betreft, hebben we in samenspraak met de jeugdmagistraten, zowel de zittende als de staande, een begeleidingscomité voor de instroom en het gebruik van de capaciteit in de gemeenschapsinstellingen geïnstalleerd. We willen dat op een transparante manier doen. We willen ook op een transparante manier de beschikbare capaciteit toewijzen aan de verschillende arrondissementen. We laten hierop toezien door een begeleidingscomité waar magistraten bij aanwezig zijn. De parallel met de functionering van de family justice centers is hier eigenlijk wel zeer relevant.
Ook wat de gedwongen jeugdhulpverlening betreft, is er in de voorbereiding naar het nieuwe decreet Jeugdrecht een lange discussie geweest over de organisatie van de gedwongen jeugdhulpverlening. We zijn daar eigenlijk allen tot het inzicht gekomen, en die aanbeveling ligt op tafel, dat we ook in het hulpverleningslandschap – of in dit geval eigenlijk het sanctionerende landschap – modulair moeten kunnen werken en dat modulair moeten indelen. Uiteraard wachten we daarvoor op het aangekondigde nieuwe decreet.
Inzake geestelijke gezondheidszorg wil ik wijzen op de intersectorale zorgnetwerken die opgericht zijn. Het is duidelijk dat ook de gespecialiseerde gezondheidszorg, residentiële zorg, psychiatrische zorg, noodzakelijke partners zijn in intersectorale hulpprogramma’s. Dat doen we aan de hand van de zeer complexe dossiers waarvoor we nu die netwerken hebben opgericht. Regionale afspraken moeten worden gemaakt tussen die netwerken en de toegangspoort waarbij we per regio het aanbod en de verschillen in het aanbod willen monitoren, zodanig dat we daar afspraken maken met de betrokkenen, ook uit de residentiële gezondheidszorg, voor de toegang daartoe. We hebben, en dat gebeurt ook in die complexe netwerken voor de complexe dossiers, intersectorale zorgnetwerken die ingebed zijn in de programma’s langdurige zorg, die nu worden uitgerold. Zoals reeds vermeld, willen we ook in crisis de samenwerking van de netwerken gespecialiseerd in geestelijke gezondheidszorg en de beschikbaarheid ervan voor crisisopvang en de jeugdhulp uitbouwen en verstevigen.
Er worden op dit ogenblik bijkomende programma’s uitgerold voor het geestelijk gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren. Die crisisprogramma’s die reeds in alle regio’s operationeel en aanwezig zijn, hebben we reeds vermeld. De programma’s langdurige zorg zijn ook in alle regio’s aanwezig. Voor de afstemming ervan wordt op dit ogenblik het nodige gedaan. De programma’s consult en liaison – verbinding – zijn op dit ogenblik in sommige regio’s reeds actief. Ook de programma’s voor dubbeldiagnose worden op dit ogenblik opgezet.
De vijftiende aanbeveling ging over de mogelijkheden tot afstemming van het jeugddelinquentierecht met de integrale jeugdhulp. Dat is een uitvoerig hoofdstuk in het overleg, dat heeft geleid tot de voorstellen en aanbevelingen voor een nieuw jeugdrecht. Het is een apart hoofdstuk dat we gewijd hebben aan die afstemming. We hebben ons daarbij gefocust op de reactie op het delict en de mogelijke compatibiliteit met de hulpprogramma’s en de garantie voor rechtswaarborgen en de rechtspositie van elke minderjarige in elk programma, zowel wanneer het over de hantering van het delict gaat als over het opzetten van een hulpprogramma.
Wanneer het erover gaat overlegstructuren in de integrale jeugdhulp te evalueren en ze maximaal te stroomlijnen, aanschouwen we vandaag al dat we via het aansturingscomité trachten de governance en het management directer en korter bij elkaar te brengen, in een directere lijn met een kortere aansturing. We zijn ook bezig met de oprichting van een intersectoraal en uitgebreid raadgevend comité dat ons op dat vlak zal adviseren.
De heer Parys heeft het woord.
Dit was een zeer uitvoerige en grondige rapportering over de resolutie die we vorig jaar in het parlement hebben aangenomen. Ik dank u voor het sérieux waarmee jullie dit werk hebben opgenomen. Ik wil eerst en vooral zeggen dat de ‘litmus test’ van wat we hier bespreken, vandaag is of er op het terrein, in het veld, mensen zijn die merken dat we jeugdhulp aan het vereenvoudigen zijn en dat we vertrouwen geven aan de mensen die het moeten uitvoeren, en de cliënten uiteraard sneller en beter geholpen zijn. Ik geef natuurlijk geen wetenschappelijk onderbouwd gevoel weer, maar de signalen die ik vanuit het veld krijg, zijn wel duidelijk en degelijk dat men merkt dat er iets beweegt en dat het in de goede richting gaat. Ik wil jullie absoluut aanmoedigen om verder te gaan op die ingeslagen weg. Het is heel positief dat de dynamiek die ontstaan is rond integrale jeugdhulp, rond de evaluatie ervan en nu rond de bijsturing ervan, effectief wordt gevoeld.
Een aantal punten die mij zijn opgevallen in jullie rapportering, gaan over preventie. Iedereen hier vindt dat bijzonder belangrijk. Jullie weten dat mijn grootste onbeantwoorde vraag nog altijd blijft waarom we op zo’n korte tijd zo’n grote extra instroom van kinderen in de integrale jeugdhulp hebben gezien. Er zijn wel een aantal verklaringen, maar die zijn nog niet afdoende vandaag. Het is een vraag waar we ons het hoofd over moeten blijven breken. Ik vind het heel positief dat we naar het jonge kind kijken en dat we, zoals de resolutie aangeeft, afstappen van het problematiseren van de opvoeding.
En dan komen we een beetje bij een paradox, want het is heel belangrijk om aan vroegdetectie te doen en ervoor te zorgen dat we snel kunnen ingrijpen, maar het is ook belangrijk niet aan overdetectie te doen. Daarin het juiste evenwicht vinden, is – denk ik – een opdracht waarmee jullie elke dag aan de slag moeten gaan. Wij kunnen alleen maar zeggen dat het stellen van een overindicatie iets is waarvoor we oog moeten hebben, en tegelijkertijd moeten we snel optreden zodat problemen niet erger worden later. Ik begrijp dat dit heel moeilijk is in de praktijk.
De aandacht voor preventie vond ik goed. Wat pleegzorg betreft, vind ik het uiteraard positief dat de cijfers stijgen indien dat een de-institutionalisering betreft van jonge kinderen.
Het intersectoraal werken is ook een heel goed gegeven dat, zoals het decreet zelf zegt, hiermee gerealiseerd wordt en stuk voor stuk ook in de praktijk wordt gebracht. Ik denk dat het belangrijk is dat we de parameters constant houden van de rapportage die jullie gemaakt hebben. Ik heb jullie een aantal keren horen zeggen dat jullie nog een aantal verfijningen zullen aanbrengen. Ik vind het goed en het moet zeker kunnen, maar ik vind het belangrijk dat we de basis constant houden zodat we nu de nulmeting hebben en dat we de volgende jaren kunnen vergelijken.
Een ander belangrijk punt dat jullie hebben aangehaald en dat ik nog eens wil onderstrepen, is het hele gegeven over de vrijwilligheid en hoe daarop wordt ingezet om daarin geen excuus te laten bestaan om niet in te grijpen. Uit de hoorzittingen is mij bijgebleven dat dit heel belangrijk was en de heer Van Mulders heeft een aantal maatregelen opgesomd die daarop een antwoord moeten bieden.
Als laatste punt heb ik een algemene bemerking die ik uit de hoorzittingen onthouden heb als heel belangrijk, namelijk het vertrouwen geven aan de MDT’s. Mijnheer Van Mulders, u hebt gezegd welke maatregelen genomen zijn om er nu voor te zorgen dat dit ook effectief realiteit wordt in hun relatie met de toegangspoort.
Tot daar vijf bedenkingen die ik als bijzonder positief naar voren wou schuiven.
Ik heb een aantal zeer specifieke vragen. Mijn eerste vraag is iets algemener, maar ik vind ze toch belangrijk om hier in het debat te brengen. Ze gaat over de kindercarrousels, over de trajectbegeleiding en een aantal incentives die worden gegeven om ervoor te zorgen dat we positieve stappen kunnen zetten in die richting. Welke incentives zijn dat juist? Misschien kunnen we daarover nog iets meer horen. Hoe kunnen we naar een soort paradigmashift gaan zodat trajectbegeleiding eigenlijk niet nodig wordt? We hebben met een aantal parlementsleden een lunch gehad met Van Celst waarbij dit in samenwerking met UKJA werd besproken, in aanwezigheid van een jeugdrechter. Ik denk dat dit een heel mooi, zij het een duur, voorbeeld is over de manier waarop met gedeelde verantwoordelijkheid een netwerk kan worden gebouwd waarin gezorgd wordt dat de jongere blijft, dat hij weet dat hij altijd terecht kan in één omgeving. Als we de breuken kunnen vermijden in heel het zorgverleningstraject, hebben we ook minder nood aan trajectbegeleiding. Ik zou in die richting willen gaan. Ik begrijp dat het een moeilijke vraag is, maar ik wil ze toch stellen: hoe kunnen we dat bewerkstelligen? We hebben hier al lang een discussie gevoerd over trajectbegeleiders, maar eigenlijk is het toch een soort ersatzoplossing voor een systeem dat niet werkt. Eigenlijk zou het zo moeten zijn dat er geen of een zo klein mogelijk aantal breuken zijn in elk hulpverleningstraject.
Mijn volgende vraag gaat over pleegzorg. Waarom hebben we de instelling dat we van 'neen, want' naar 'ja, maar' moeten evolueren? Ik denk dat dit belangrijk is, en ik kijk dan ook uit naar het werk dat jullie daarrond zullen doen. Concreet over pleegzorg sprak u over het feit dat er bij uithuiszetting naar een betere setting moet worden geëvolueerd. Ik lees daarin een meer gezinsvervangende, kleinere, lokale setting, enzovoort. Dat is een belangrijk signaal, want ik denk dat daarover vandaag op het veld ook nog heel veel verschillende ideeën leven. Sommige voorzieningen zijn heel trots op het feit dat het er zo min mogelijk huiselijk is gemaakt. Zij gaan ervan uit dat ze de context de context moeten laten zijn en dat ze zo veel mogelijk de kans moeten hebben om er niet mee in concurrentie te gaan, en daarom maken ze het zo bijzonder onhuiselijk. Die dingen bestaan vandaag en ik vind dat dit, als wij vanuit het beleid een ander signaal geven, voor sommigen een grote shift is. Ik ben een groot voorstander van de move for permanency, duidelijkheid voor een kind, niet alleen in de kindercarrousels, maar ook in pleegzorg en, als het dan moet, bij andere residentiële settings.
Een andere vraag gaat over het structureel overleg met de jeugdmagistratuur en hoe we dat beter kunnen organiseren. Jullie hebben op het einde gesproken over het governancemodel, over het feit dat daar ook een aantal ad-hocbegeleidingen worden geboden. Moeten we daar niet evolueren naar iets dat robuuster is?
Mijn volgende vraag gaat over crisismeldpunten. Ik kijk uit naar wat het Rekenhof zal doen, want ik denk dat die vraag hier bij iedereen leeft. Een vijfde meer op een jaar tijd is bijzonder veel. Ik blijf toch zitten met de vraag waarom, en elke verheldering die we daarover kunnen krijgen, is interessant.
Ik heb nog een heel concrete vraag voor u, mijnheer Van Mulders. De vraagverheldering is bijvoorbeeld geschrapt, de MDT’s worden nu gezien als consensusdossiers bij de toegangspoort. Hebt u al zicht op de tijd waarmee de doorlooptermijnen zijn ingekort? Wat was de termijn en wat is de termijn nu door de aangebrachte veranderingen?
Ik heb ook nog een vraag over de wachtlijsten. Er staan 7000 jongeren op de wachtlijst. Dat is een enorm aantal. U hebt goed geduid dat dit niet betekent dat ze geen enkele vorm van hulp hebben gekregen, maar toch niet de hulp die voor hen wordt gesuggereerd. U zegt dat er ook een registratieprobleem is. Een van de elementen van dat registratiesysteem was onterecht wachtenden. Misschien kan daarover vraagverheldering worden gegeven. Mijnheer Van Mulders, wat bedoelt u daarmee? Want dit is mij niet helemaal duidelijk.
In de resolutie staat dat we gaan voor permanentie in de vakantie. Die is bij de brede instap veel minder aanwezig. Zijn daar al stappen gezet?
Mijn volgende vraag gaat over het rapport dat we tegen 1 april hadden gevraagd in verband met de bijsturingen die nodig zijn inzake gegevensdeling, het Protocol van Moed, CO3. Ik heb in de Family Justice Centers wel het Protocol van Moed gezien, maar niet de CO3. Wordt er gewerkt aan zo’n rapport? Waarom wordt CO3 niet vermeld? Betekent dit dat er niet verder op wordt gewerkt?
Er is een studie geweest over het A-document. Het kwaliteitscentrum stelde dat het document ‘strategisch’ en ‘bureaucratisch’ wordt ingevuld. Hoe zullen we dat tegengaan? U spreekt over randvoorwaarden om het A-document mobiel in te vullen. Wat bedoelt u daarmee? Ik heb ooit de vraag gesteld om een hackaton te organiseren om te kijken hoe daar een app van kan worden gemaakt die de doorlooptijd zou kunnen verminderen. Kunt u daar nog wat uitleg bij geven?
Mijn laatste vraag gaat over het jeugdsanctierecht. In het registratierapport worden ‘recidieven’ nog niet gemonitord. Dat is misschien een verkeerd woord in deze context. Zullen we met de nieuwe registratie weten hoeveel keer iemand terugkomt in een MOF-situatie (als misdrijf omschreven feit)?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Namens Groen wil ik de sprekers eveneens bedanken. Het is een meerwaarde om samen van gedachten te kunnen wisselen.
Het jaarrapport is heel boeiend, maar toont wel een realiteit die gemengd is. Enerzijds weten we al uit eerdere onderzoeken dat jongeren in de jeugdhulp vaak redelijk tevreden zijn over de hulp. Er zijn nog werkpunten. Zo zijn er te veel fases in het traject en te veel bureaucratie, maar er is tevredenheid. Anderzijds wordt ook uit het jaarverslag duidelijk dat heel wat jongeren niet de hulp krijgen die ze nodig hebben. Ofwel krijgen ze geen hulp, ofwel krijgen ze andere hulp dan die waar ze op wachten.
Ik hoor een aantal nuanceringen. Er wordt gezegd dat we dit niet moeten overschatten en dat sommige jongeren al een andere vorm van hulp krijgen. Het gaat wel om meer dan 7000 jongeren die niet de hulp krijgen die ze nodig hebben. Dat cijfer kunnen we niet aanvaarden. Dat is een enorm aantal. We mogen het probleem misschien niet overroepen, maar ook niet onderschatten. Die 7000 zijn de jongeren die de weg naar de wachtlijsten hebben gevonden. Heel veel jongeren kampen echter met reële problemen maar worden nog niet gedetecteerd. Dat er eerst wordt ingezet op detectie en preventie is heel goed, maar we moeten nog sneller en efficiënter ingrijpen. De cijfers die in het jaarverslag staan, vind ik daarom moeilijk te nuanceren. Ze tonen een realiteit van jongeren die we niet helpen op de manier waarop en wanneer we zouden kunnen. Dat is jammer, want elke jongere verdient hulp.
We hebben een goed zicht op de wachttijden en op hoe iedereen zijn rol in het landschap opneemt. Ik mis wel nog informatie over de wachttijden voor rechtstreeks toegankelijke hulp. We krijgen wel een overzicht van hoeveel rechtstreekse toegankelijke hulp er wordt geboden, van wat de CLB’s, CAW’s, cgg’s en Kind en Gezin doen. Hoe zit het met de wachttijden voor rechtstreeks toegankelijke hulp?
Inzake de consensusdossiers zegt u dat er een snellere doorlooptijd is. Uit de evaluatie is gebleken dat de toegangspoort eerder een flessenhals is dan een motor om vooruit te gaan. Wat is een ‘snellere’ doorlooptijd? Betekent dit dat jongeren gaan van 4 maanden naar 1 maand doorlooptijd? Hoe is dat te objectiveren? In welke mate is de toegangspoort al het instrument dat het zou moeten zijn? Het moet iets zijn dat zorgt voor een snellere doorstroming en het mag geen hindernis of obstakel zijn. Welke stappen moeten er nog worden gezet om dat waar te maken? Er is de vereenvoudiging van het A-document. Ik denk dat dit nog eenvoudiger kan. Hoe kunnen we gaan naar een echte trampolinefunctie van de toegangspoort?
Er zijn nog cijfers die ik mis in het jaarverslag. Hoe meer u geeft, hoe meer we zullen vragen. (Gelach)
Als je met cijfers komt van 7000 wachtende jongeren of zoveel jongeren die crisishulp hebben gevraagd, maar voor wie geen afdoend aanbod is, dan is de volgende vraag: wat gebeurt er met die jongeren? Als je dat weet, wil je weten waarom. Het naar boven brengen van cijfers roept nieuwe vragen op, en die moeten we ook stellen. Heel veel jongeren, zeker in crisissituaties, krijgen niet de hulp die ze aanvragen of nodig hebben. Wat gebeurt er met hen?
Ik denk aan de carrousel van vragen die in het parlement zijn gesteld om te weten hoeveel jongeren in een cel verblijven. Minister, u hebt me doorverwezen naar de federale overheid, maar de federale collega’s van Groen hebben ook geen antwoord gekregen. Het toont wel aan dat het heel belangrijk is. We hebben jongeren die niet de hulp krijgen die ze nodig hebben, maar wat gebeurt er met hen? Hoe kunnen we dat beter detecteren? Dan kunnen we veel efficiënter bekijken hoe we dat kunnen oplossen.
Minister, wat is er nodig om de wachtlijsten weg te werken? We gaan die niet in één jaar kunnen wegwerken. Dat is ook niet de vraag. Zelfs de oppositie heeft er begrip voor dat dat gestaag zal gebeuren, maar we moeten wel vooruitgang zien. U hebt ons maatregelen getoond die u dit jaar hebt genomen: 90 plaatsen hier en versterkingen daar. Dat zijn absoluut goede zaken, maar wat is er echt nodig? We hebben een analyse om die wachttijden weg te werken, maar wat is het doel? Tegen wanneer willen we die wachttijden halveren of wegwerken? Wat zijn de doelen die we stellen en wat is er nodig om ze te bereiken?
We kunnen niet elke drie jaar samenkomen in de commissie en vaststellen dat de wachtlijsten stabiliseren, want dat is niet genoeg. Het stabiliseren van wachtlijsten en wachttijden in de jeugdhulp is niet genoeg. We moeten die wegwerken. We weten dat de vraag toeneemt en we moeten zien dat de antwoorden daarop blijven komen.
Ik heb nog een vraag over de continuïteit. De N-VA vindt dat trajectbegeleiders niet nodig zijn als we een goede continuïteit bieden en korte stappen zetten en geen carrousels van jongeren hebben. Ik ga daar maar ten dele in mee. Zelfs als in een ideale wereld jongeren geen tien verschillende tussenstappen maken, is het belangrijk dat er iemand is die hun dossier kent, die hen begeleidt, die zorgt dat de hulp aanklampend is, en die hen loslaat als ze kunnen worden losgelaten, iemand die terugkoppelt om na te gaan: heeft dit geholpen, hebben we eruit geleerd, is dit voor deze jongeren het juiste traject? Zelfs in een ideale wereld blijft een trajectbegeleider nodig. Maar we leven nog niet in een ideale wereld, daar zijn we heel ver van af. Zolang jongeren in die carrousels zitten en heel veel tussenstappen maken, moeten we zorgen dat die trajectbegeleiding er absoluut is. Maar goed, die is er nu niet. Dat is niet uw verantwoordelijkheid, minister, dat is een politieke keuze, maar ik betreur die keuze wel, want veel jongeren zouden daarmee gebaat zijn.
Er werd gesproken over het aanmelden van de contactpersonen, en ik hoorde dat er een verduidelijking moet komen van hun taak. Dat is goed, maar betekent dat ook een andere invulling van de taak, of is het een kwestie van de persoon duidelijk te maken wat zijn verantwoordelijkheid is? Het kan zijn dat het enkel om het verduidelijken van de taak gaat, maar de taak die er nu is, is wel een heel grote verantwoordelijkheid. De contactpersoon/aanmelder blijft verantwoordelijk, ook op het moment dat er geen hulpaanbod is.
We blijven echo’s uit het veld krijgen dat dat een zeker afschrikkend effect heeft op sommige mensen. Daarom moeten we dat niet veralgemenen, maar de schrik is er wel: als ik iemand aanmeld, dan blijf ik wel verantwoordelijk, en ik weet dat er misschien geen vervolgaanbod is. Zeker in CLB’s hoor je echo’s van medewerkers die dat als een enorme druk en verantwoordelijkheid op hun schouders voelen. Mensen zijn bereid verantwoordelijkheid te nemen, maar dan moeten ze ook weten dat ze daarmee om kunnen gaan en dat er een antwoord voor is.
Een andere zaak is de asielcrisis. Daar zijn middelen voor vrijgemaakt, en nu is er versterking. Alleen al de pleegzorg toont aan dat het heel lang duurt om dat waar te maken. Nu pas komt het echt op gang. Is dat voldoende? Hebben we vanuit jongerenwelzijn de asielcrisis onder controle? Krijgen alle jongeren die hier toekomen en die vaak verschrikkelijke trajecten hebben afgelegd en heel getraumatiseerd zijn, meer dan eerdere asielstromen, de zorg die nodig is en zo snel mogelijk? Ik vrees dat het antwoord hierop niet helemaal positief is. Dus, indien niet, wat kunnen we daaraan doen? Een concreet voorstel hierbij is: is het geen optie om hen ineens naar de pleegzorg toe te leiden? Momenteel zijn daar ook tussenstappen. Die jongeren hunkeren naar vastheid en een vaste plek. Als ze in een instelling komen die goed werkt en die een plek biedt, is de verleiding om daar te blijven heel groot. Misschien is het interessanter om hen ineens naar de pleegzorg door te sturen zonder die tussenstap, wetende dat dit moeilijk is qua matching, qua in contact brengen en screenen. Maar misschien moeten we dat risico durven te nemen in het belang van de jongeren om te vermijden dat ze in voorzieningen terechtkomen waar pleegzorg een warmere oplossing kan bieden.
Dan nog een vraag over de CLB’s en de uitwisselingen, specifiek voor Brussel. Ik heb aan minister Crevits gevraagd wat er gebeurt met jongeren die in de jeugdhulp zitten en die van taalgemeenschap veranderen. Uit het antwoord bleek dat de CLB-dossiers niet mochten worden overgedragen. Dat lijkt een praktisch probleem dat we kunnen oplossen. Ik zie verbaasde blikken, dus denk ik dat het antwoord negatief is. Een goede uitwisseling tussen de gemeenschappen is een mogelijke oplossing. Jongeren wisselen nogal vaak van taalgemeenschap en school in Brussel. De informatie over die jongeren moet goed doorstromen. Minister, als u hierop vandaag niet kunt antwoorden omdat de vraag u overvalt, kan het ook later of schriftelijk. Hoe kunnen we zorgen dat de informatiedoorstroming in Brussel tussen de gemeenschappen vlot verloopt en niet tussen de mazen van het net glipt?
Wat betreft deregulering zijn er een aantal stappen gezet. Bijvoorbeeld in de kinderopvang is er een taskforce die de deregulering opvolgt. Dat blijkt resultaten te hebben. Wordt er nagedacht om op een gelijkaardige manier binnen jeugdhulp te werken? Nu wordt er op specifieke problemen ingezet. Misschien is het goed om met een werkgroep vanuit de sector na te denken over wat er allemaal eenvoudiger kan. Dan zullen wij in het parlement met veel enthousiasme de nodige decreetswijzigingen stemmen om dat waar te maken. Is een gelijkaardig traject moeilijk binnen de jeugdhulp? Ook hier zijn bureaucratie en kafkaiaanse toestanden immers klachten die af en toe bovenkomen.
Mijn laatste vraag gaat over de manier waarop de sector met de veranderingen omgaat. Er zijn heel veel veranderingen geweest. Zo was er een paar weken geleden in verband met de kinderopvang de vraag of het nu even stil kon zijn zodat men de veranderingen kan absorberen. Dat kan er misschien aankomen bij jeugdhulp. Het is belangrijk dat er voldoende veranderd wordt, maar je moet wel zorgen dat het ‘manageable’ blijft ter plaatse. Wat is jullie aanvoelen? Is er een veranderingsmoeheid op het veld? In welke mate is er nog ruimte om te blijven inzetten op een sterker weefsel? Ik stel de vraag omdat er is gezegd dat er heel veel verschillende regionale netwerken zijn, en dat moet men uitzuiveren. Dingen die goed werken, moet je soms ook gewoon laten werken. In welke mate is er nog marge?
Ik ben blij dat de presentatie duidelijk een shift toont naar het belang van preventie. Op het ogenblik dat het jaarverslag werd aangekondigd, was er megaberichtgeving en was ik verbaasd over het feit dat een aantal crisissen niet automatisch werden gelinkt aan matige of gebrekkige vroegdetectie en preventie. Er zijn veel verklaringen voor het toenemend aantal crisissen. Het is goed dat dat onderzocht wordt, maar het spreekt voor zich dat op tijd een preventief aanbod bieden daar absoluut op inspeelt. Het feit dat jongeren soms te lang aan hun lot worden overgelaten, heeft een impact en daardoor neemt het aantal crisissen toe.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Ik wil graag mijn waardering uitspreken voor de integrale toelichting van de drie leidend ambtenaren alsook voor de inleiding van de minister waarin een aantal duidelijke klemtonen werden gelegd. Ik wil ook van de gelegenheid gebruikmaken om te herhalen dat het jaarrapport op een heel heldere manier uitlegt wie wat precies doet voor een heel erg grote groep jongeren. Dat is niet vanzelfsprekend. Wij focussen vaak op de kleine groep die problematisch en uiterst complex is. Dat is begrijpelijk, maar het gaat om een ontzettend grote groep kinderen en jongeren in Vlaanderen.
We blijven wat op onze honger zitten. Dat ligt niet aan het werk dat wordt verricht, maar wel aan het feit dat dit een eerste integraal jaarrapport is, een nulmeting, met ontzaglijk veel informatie en gegevens. Af en toe zie je grote regionale verschillen, dan zie je weer wat atypische cijfers. De volgende jaarrapporten zullen daar wat meer zicht en antwoorden op geven. Zoals de vorige spreekster zei: je kunt hier vragen over blijven stellen.
Ik ga geen punctuele vragen stellen. Ik zou u met uw uiterst sterke toelichtingen daar oneer mee aandoen. Het mag gezegd zijn dat de grote uitdagingen genoemd zijn. Om als parlementslid op deze manier een terugkoppeling te krijgen over de resolutie, is zonder meer een grote meerwaarde.
De grote uitdagingen zijn genoemd. De persoonsvolgende financiering voor de minderjarigen is kort aangehaald. U weet vast beter dan wij allemaal dat het een ontzettend grote en belangrijke uitdaging is de komende tijd. Het is goed dat de start is genomen. Mevrouw Van den Brandt heeft al verwezen naar een ander pijnpunt waar ook ik al een heel aantal schriftelijke vagen heb gesteld en ook informatie over heb gekregen, namelijk de rechtstreeks toegankelijke hulp, de hulpverlening aan huis. Ik heb het bijvoorbeeld over de thuisbegeleidingsdiensten voor kinderen en jongeren met een autismespectrumstoornis. Dat zijn zaken die u gekend zijn en die zowel in het jaarrapport als in de toelichting naar voren kwamen. Er zijn ook zaken waarvan u zegt dat u er werk van moet maken, bijvoorbeeld van de diensten ondersteuningsplan (DOP’s). Die zijn toegankelijk voor minderjarigen, maar daar zien we ze net niet. Bijna alle gebruikers zijn tussen de 18 en 25 jaar. U zegt terecht dat u er werk van zult maken om in 2016 en de daaropvolgende jaren ervoor te zorgen dat veel meer kinderen en jongeren een ondersteuningsplan laten opmaken, niet als er al een heel prangend probleem is, maar gewoon wanneer de mogelijkheid daartoe zich aanbiedt.
Voor personen met een handicap hebben we nog andere registratiewijzen voor de volwassenen. Het is daar wat zoeken. Ik heb al verwezen naar de minderjarigen die nu ook persoonsvolgende financiering zullen krijgen. Ik neem aan dat we in de nabije toekomst hier nog veel dieper op in zullen gaan.
De netwerken crisiszorg zijn verschillende keren genoemd. Het is ontzettend belangrijk om concreet op het terrein werk te maken van die belangrijke uitdaging. We zien ook dat bij de cgg’s, waar veel wordt geregistreerd, de wachttijden voor kinderen tussen 6 en 11 jaar nog altijd gelden. Dat is toch wel opmerkelijk als je kijkt naar onze visie op vroegdetectie en vroegbehandeling. Het is de groep van kinderen tussen 6 en 11 die binnen de cgg’s nog altijd het meest op die wachtlijsten staat. Het is moeilijk om daar antwoorden op te vinden, maar we moeten daar aandacht voor blijven hebben.
Doorheen het hele jaarverslag – dat is logisch wanneer het gaat over de integrale wijze waarop we dit aanpakken – zien we dat mensen op zoek gaan met hun vraag. Meer dan 300.000 mensen komen op een of andere manier bij een CLB. Er wordt heel wat gebeld naar de CAW’s. Voornamelijk mensen met psychische problemen gaan naar een cgg.
Minister, wat u doet rond de conceptnota over breed onthaal en rond wat er nu op het terrein zal gebeuren voor het breed onthaal, heeft echt wel potentie om heel wat eerste vragen en eerste contacten met een van de sectoren beter te navigeren en beter op te vangen. Ook daarvan verwacht ik wel wat heil.
Ik had ook nog specifieke vragen over zaken die wij belangrijk vinden in de resolutie, maar u hebt ze, met respect voor elk punt in de resolutie, er al uitgehaald. Ik ga mijn resterende vragen omzetten in schriftelijke vragen, en dan kan ik het verslag van deze zitting gebruiken om heel wat antwoorden te vinden.
De heer Bertels heeft het woord.
Ik wil u hartelijk bedanken voor de wijze waarop u dit hebt gepresenteerd. Ik denk dat het terugkoppelen naar de resolutie en het schematisch overzicht van de resolutie een voorbeeld kan zijn voor andere commissies. Het staat buiten kijf dat het ‘integraal jaarverslag’ een inspiratiebron is. Het is goed dat u in de toekomst wilt verfijnen, maar het moet wel vergelijkbaar blijven. Soms is het moeilijk om een vergelijking met het verleden te maken. Ik heb begrepen dat u erover zult waken.
Het is al door andere sprekers gezegd dat er op het terrein heel wat beweegt, ook veel ten goede. Ik wil me wel aansluiten bij wat de heer Parys heeft gezegd over concrete projecten op het terrein, naar aanleiding van het lunchgesprek over psychiatrische hulpverlening. Het is echt wel belangrijk om er continuïteit in te krijgen. Als de federale middelen voor de psychiatrische zorgverlening van het betrokken centrum wegvallen, dan is er opnieuw een ‘gap’ waardoor er heel veel positieve expertise verdwijnt. Dat is toch niet de bedoeling. We moeten die expertise kunnen incorporeren.
Ik heb twee technische vragen over de A-documenten en de multidisciplinaire teams. U zei dat het nu consensusdossiers zijn geworden. Op zich is dat geen probleem. Er is een onderzoek geweest van het Kwaliteitscentrum voor Diagnostiek waarin men erop wees dat het team indicatiestelling in maar liefst negen van de tien gevallen, in eerste instantie tot een andere indicatie kwam dan de multidisciplinaire teams. Ik neem aan dat u dat hebt meegenomen bij de kwalificatie ‘consensusdossiers’. Ik wou toch graag van u horen hoe u daarmee bent omgegaan.
Als u dan tot consensusdossiers bent gekomen, is het dan ook zo dat er ‘nog meer’ personeel kan worden vrijgesteld bij het team indicatiestelling dat elders kan worden ingezet en eventueel dossiers kan behandelen?
U hebt verwezen naar de uitbreiding van de toegang tot INSISTO. U hebt de verschillende diensten en instellingen opgesomd die een uitgebreidere toegang hebben tot INSISTO. Maken al die instellingen die u hebt opgesomd, er gebruik van? Verloopt die overgang wel zo vlot als we hadden bedoeld vanaf februari 2016?
De aanmeldingen bij het crisismeldpunt stijgen met bijna 20 procent. Mensen krijgen het signaal dat het relevante aanbod volzet is. U hebt een aantal verklaringen proberen te geven voor die scherpe stijging, maar is er een oorzakelijk verband met het ontbreken van eerder aangepaste hulp in een vroeger stadium van de betrokkenen? Minister, een stijgend aantal kinderen en jongeren worden dus zonder hulp ‘wandelen’ gestuurd. Welke stappen zult u zetten om deze escalatie onder controle te krijgen, want het zijn toch verontrustende cijfers?
Zo kom ik bij een tweede verontrustende zaak waarnaar al is verwezen: de wachtlijst voor niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Hoe gaan we die aanpakken? U hebt een planning gegeven van potentiële uitbreidingen voor 2017.
We zouden van de minister een ruimere meerjarenplanning moeten kunnen krijgen om daar perspectief te bieden, en om te vermijden dat de wachttijd voor hulp of het aantal mensen op de wachtlijst nog toeneemt. Zou het een verklaring kunnen zijn voor de langere wachtlijst voor de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp dat er een steeds grotere instroom van minderjarigen is in het systeem? Of gaat u er eerder van uit dat het is omdat jongeren langere tijd in het systeem blijven hangen, waardoor de ‘doorstroom’ beperkter is? Dat is me niet helemaal duidelijk. Dat heb ik ook niet kunnen opmaken uit het jaarverslag.
De ckg’s moeten veel gezinnen die aankloppen voor hulp, doorsturen, omdat ze niet de nodige tijd en/of middelen hebben. Dat is dezelfde insteek als bij de vorige vragen. Moeten we niet vrezen dat diezelfde gezinnen later terugkomen, maar dan met een meer complexe hulpvraag?
Mijn laatste vraag is veel algemener. Het is belangrijk om te weten wat werkt en wat niet. We zouden moeten weten hoe het de jongeren die uit de jeugdhulp komen, vergaat. Welk type interventie heeft – ook op langere termijn – gewerkt? Moeten we bijsturen? Ik vraag eigenlijk naar een longitudinale studie die nagaat wat de carrière is of hoe het leven voortgaat van jongeren die uitstromen uit de jeugdhulp. Ziet u daar het nut van in? Wilt u zulke resultaatsstudies initiëren? Of, nog veel beter, loopt er eentje?
Collega’s, minister, ik zal alleen een algemene benadering geven. Toen we hier enkele jaren geleden het decreet Integrale Jeugdhulp hebben behandeld, waren we ons allemaal bewust van de enorme transitie die dat zou geven op het terrein, dat dit zeer veel zou vragen van jeugdhulpverleners en dat we oog moesten hebben voor alle mogelijke kinderziektes. Ik denk dat we niet echt goed genoeg beseften hoe groot de vraag was die we stelden aan iedereen op het terrein.
Het is goed dat we hier vorig jaar zulke uitgebreide hoorzittingen hebben georganiseerd om een evaluatie te maken na één jaar. Die hebben geleid tot die uitvoerige resolutie waarover u nu verslag hebt uitgebracht. Die bereidheid om een aantal bijsturingen te doen, was vorig jaar duidelijk. We hebben die ook in een aantal vragen verwoord in de resolutie. Dat zijn de krachtlijnen. Als we die ontrafelen, komen we aan meer dan zestig vragen. Dat is dus zeer uitvoerig. U hebt een overzicht gegeven van hoe u daarmee bent omgegaan. Ik denk dat we allemaal onder de indruk zijn van de hoeveelheid werk die op dat jaar tijd verzet is.
Het toeval – of niet – wil dat het juist hier samen met het jaarverslag en de cijfers kan worden besproken. Het is goed om ze hier samen toe te lichten. Dan zien we al een beetje wat die evolutie of transitie in cijfers geeft, alhoewel we natuurlijk niet echt vergelijkingsmateriaal hebben, maar dat gaan we in de toekomst zeker wel hebben.
De cijfers die opvallen, zijn die van de jongeren die wachten op hulp. We zijn dan snel geneigd om te pleiten voor meer aanbod. We zijn ook heel tevreden dat er in heel wat segmenten heel wat aanbod bestaat, maar dat is natuurlijk lang niet het enige. In de resolutie focussen we heel hard op preventie. U bent daar ook zeer uitvoerig op ingegaan. Ik wil nog zeggen dat preventie niet alleen vanuit Welzijn gezien moet worden; het is veel ruimer dan dat.
Minister, u hebt er al op gewezen. De commissie die in 1999 plaatsvond – ik kijk rond, maar hier zit niemand die er toen bij was – maakte al de analyse van de sterke bijkomende instroom van kinderen en jongeren die jeugdhulp nodig hebben. De complexiteit van de dossiers is dezelfde. Die analyse hebben we nogmaals gemaakt in 2009 toen hier gedurende een jaar – wel tot 2010 – een bijzondere commissie werd gehouden die aanleiding gaf tot een heel uitvoerige motie in 2011 waarin op diverse beleidsdomeinen wordt gefocust op preventie. Dan heb ik het ook over ruimtelijke ordening, wonen en leefmilieu. Ik zie het zeer breed. Het is belangrijk dat we dat altijd blijven doen: wij in de commissie Welzijn, maar ook veel collega’s in andere commissies, om ruimte en een veilig kader te creëren waar onze kinderen en jongeren in kunnen opgroeien.
Het overzicht dat u hier hebt gegeven, lijkt me zo leerrijk voor ons dat ik me afvraag of we dat niet regelmatig kunnen doen, zoals we dat nu ook al enkele keren hebben gedaan met betrekking tot het decreet Voorschoolse Kinderopvang, iets dat iedereen ook heel interessant heeft gevonden. Dat hoeft daarom niet zo uitgebreid te zijn. Het zou een stand van zaken zijn na een jaar implementatie, na twee jaar implementatie: wat is er ondertussen gebeurd, hoe ver staan we, waar is er eventueel bijgestuurd?
U hebt terecht gewezen op het belang van pleegzorg en de omschakeling die er op dat vlak ook moet zijn als het erover gaat van ‘neen, want’ naar ‘ja’ te gaan. Daarin wordt duidelijk voorzien in het decreet. Dat vraagt een omschakeling op het terrein. In het decreet hebben we echter ook heel uitdrukkelijk bepaald dat er in de gerechtelijke jeugdhulp een bijzondere motivering moet zijn. Het is natuurlijk nog moeilijk om dat in vonnissen te analyseren, maar het zou nuttig zijn om eens na te kijken, misschien nog niet nu, maar toch op termijn, hoe daar op het terrein mee wordt omgegaan. We kennen immers natuurlijk ook allemaal de verschillen die er kunnen zijn qua motivering. Is dat echt een inhoudelijke motivering of wordt er alleen maar een formele motivering gemaakt? Er is de focus op de jonge kinderen. In het decreet hebben we dat totaal opengelaten: de eerste overweging moet eigenlijk de hulpverleningsvorm zijn bij uithuisplaatsing van kinderen en jongeren, los van de leeftijd. Initieel werd gefocust op 0- tot 6-jarigen, maar we hebben dat eigenlijk toch wel voor alle kinderen en jongeren zo opengelaten.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Als u het goedvindt, zullen we het zo doen: ik zal de gemakkelijke vragen beantwoorden en de leidend ambtenaren de moeilijkere vragen. (Gelach)
Ik wil eerst iets zeggen over het verslag zoals dat nu voorligt. Dat is inderdaad een unieke prestatie. Het is ook heel toegankelijk. Het is online heel goed te consulteren. Ik wil echter toch nog eens benadrukken wat de leidend ambtenaar van het agentschap ook heeft gezegd: dat is een manier van registreren en verwerken die nog zal moeten groeien in de loop der jaren. De heer Bertels heeft gezegd dat dit een nulmeting is. We hebben dat allemaal gezegd. Hij heeft echter ook gewezen op de moeilijkheid om vergelijkingen met vroeger te kunnen maken. We moeten ons goed realiseren dat dat de volgende jaren hier of daar op een punt ook nog wel eens zal veranderen.
Ik geef een voorbeeld. Het is duidelijk dat het niet uitgesloten is dat er dubbels in zitten. Er is geen unieke identificatie die in alle sectoren sluitend is op dit ogenblik. Dat betekent dat we naar een methode moeten gaan om alle registraties en alle sectoren te laten starten vanuit een unieke identificatie van de betrokken jongere. Dat zal ook werk zijn voor deze periode, voor het volgende verslag, waarschijnlijk al om versie 17 beter te maken. Er is nu wellicht sprake van een aantal jongeren die op meerdere plaatsen geregistreerd staan.
Ik geef een tweede voorbeeld. Er is duidelijk nog een weg af te leggen als het erover gaat om heel de aansluiting bij de geestelijke gezondheidszorg te krijgen. Ik geef een derde voorbeeld. De heer Van Mulders heeft daar voorzichtig naar verwezen. Ik begrijp dat en ik ben het eigenlijk ook wel eens met die voorzichtigheid. We mogen niet de indruk wekken dat we door te nuanceren het pertinente van het tekort aan aanbod kunnen weggommen. We mogen dat niet kapot analyseren. Als ik het echter goed heb begrepen, heeft men eens een aantal dossiers bekeken uit die groep mensen die lang wachten. In die case was er concreet sprake van twintig dossiers, waarvan de tien langst wachtenden en tien dossiers die geregistreerd staan als ongeveer een jaar wachtend. Nogmaals, het wordt niet zo voorgesteld alsof daarmee nu eigenlijk het probleem weg is geargumenteerd. Bij vijf van die twintig dossiers is er sprake van minderjarigen die actief wachten op hulp. Daarvan krijgen er twee of drie reeds hulp, maar wachten ze op bijkomende of aangepaste hulp. Er zijn er twee of drie die voor de eerste keer op hulp wachten, maar men kan er eigenlijk niet formeel zeker van zijn dat ze nog geen hulp hebben, omdat ze misschien buiten het INSISTO-systeem ook worden ondersteund. Dat moet men dus al onder voorbehoud zeggen. Van die twintig zijn er vijftien waarvan men vermoedt dat ze waarschijnlijk onterecht als wachtende geregistreerd staan, om allerlei redenen, omdat ze meerderjarig zijn, omdat er sprake is van een module die eigenlijk niet meer relevant is enzovoort. Ik geef dat één keer aan en dan zwijg ik daar ook over, omdat ik ook niet de indruk wil wekken dat we goed bezig zijn omdat we het probleem zouden kunnen camoufleren. Ik wil hiermee echter zeggen dat men voorzichtig moet zijn met die cijfers. Als we een longitudinale studie willen doen, en er kan straks iets worden gezegd over hoe we dat zien, dan is een unieke identificatie in een traject wel een conditio sine qua non. Je kunt immers nooit een VAPH-traject of een traject van bijzondere jeugdbijstand traceren als je niet kunt vertrekken van een unieke identificatie. Ter zake is er dus zeker nog werk aan de winkel.
Als ik in het parlement cijfers geef over het uitbreidingsbeleid enzovoort, dan wordt meestal niet echt veel verwezen naar de budgettaire uitbreidingen die via de pleegzorg verlopen, omdat dat in onze begrotingswereld eigenlijk als externe kostendrijver automatisch loopt. Voor 2016 ging het echter wel over 6,8 miljoen euro extra voor pleegzorg. Dat zijn middelen die uiteraard daadwerkelijk zijn ingezet in het aanbod voor minderjarigen. Bij de begrotingscontrole is daarvan een belangrijk stuk toegevoegd, wegens de prestaties, het aantal begeleidingen, de perspectiefzoekende pleegzorg, de perspectiefbiedende pleegzorg enzovoort.
Ik ben ervan overtuigd dat hier nog veel meer opportuniteiten moeten worden aangeboord. We hebben een aantal jaren geleden die grote oefening gedaan met het reorganiseren van meer dan twintig diensten naar één dienst per provincie. Elke reorganisatie heeft zijn moeilijke eerste periode. Dat is logisch. We hebben nu gesproken met de verantwoordelijken van de vijf diensten. In het besluit dat uitvoering geeft aan het decreet staat uitdrukkelijk dat er een evaluatie moet komen van de pleegzorg tegen juli 2017. We hebben met die diensten afgesproken dat we dat traject zullen gaan. We zullen op een aantal van die elementen de volgende weken en maanden in functie van die evaluatie verder moeten inzetten. Ik blijf ervan overtuigd dat pleegzorg meer moet worden ingeschakeld in crisissituaties.
Ik hoor van de pleegzorgdiensten dat de pleegouders die daarvoor in aanmerking komen, niet zo evident te vinden zijn. Dat moeten mensen zijn die tijd kunnen vrijmaken. Dat is misschien toch niet het prototype van het jonge gezin op dit ogenblik. Maar goed, dan moeten we uitkijken naar andere mensen in de pleegzorg die voor dat soort opvang mee kunnen inspringen.
Mijnheer Parys, u verwees naar de relatie met de magistratuur. Het goede is dat het, in overleg met de minister van Justitie, nu mogelijk is dat een aantal magistraten een begeleidingscomité voor ons centraal aanmeldpunt kunnen vormen. Zo kunnen ze nu mee monitoren hoe de toewijzing van de gesloten capaciteit of de gemeenschapsinstelling kan gebeuren. Dat is een goede zaak. Er is een artikel in het gerechtelijk wetboek dat er natuurlijk al een hele tijd staat maar dat nooit werd toegepast en dat we nu hebben teruggevonden, waarbij je een liaisonmagistraat kunt vragen om bijstand te verlenen in de toepassing van de Jeugdbeschermingswet. De minister van Justitie heeft dat op het interministerieel comité toegezegd. Er zal dus iemand komen van het openbaar ministerie om die liaisonfunctie waar te nemen. Dat is een belangrijke goede nieuwe stap.
Maar ik ben ervan overtuigd dat we in dit overleg nog meer kunnen doen. We hebben contact gehad met het Instituut voor Gerechtelijke Opleiding om te bekijken hoe wij in de opleidingen van het personeel van Justitie de evoluties kunnen verwerken die bij ons aan de orde zijn in het aanbod dat wordt gegeven aan de magistraten en aan de andere medewerkers.
Mevrouw Schryvers, u verwees net naar de argumentatie die men in beslissingen en beschikkingen opneemt bij de jeugdrechters. Ook daar ben ik ervan overtuigd dat, gezien hun autonomie en toch enige verantwoordelijkheid, het in het overleg mogelijk moet zijn om de modulering van bepaalde beschikkingen zo te formuleren dat bijvoorbeeld een van de vragen inzake continuïteit in het traject veel gemakkelijker kan worden waargemaakt. Want als je een beschikking hebt waarin staat dat een instelling een mandaat krijgt en met die jongere aan de slag mag, en dat als die jongere residentieel wordt opgevangen, hij ook met die instelling terug naar huis mag worden begeleid, eventueel in crisis kort opnieuw kan worden opgenomen, en dat dat niet voortdurend nieuwe beschikkingen veronderstelt, maar dat er eigenlijk een soort beschrijving van de beslissing is waardoor dat mogelijk wordt, dan kunnen we al veel doen op dat vlak zonder dat we telkens opnieuw de hele administratieve flow moeten doorlopen. Ik hoop dat dat overleg ons kan helpen om op dat vlak voor een deel elkaar te kunnen vinden in de manier waarop dat kan worden georganiseerd.
Wij hebben heel veel overleg gehad met de provincies waarin de concepten CO3 en Family Justice Center lopen. Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant zijn bezig. Onze conclusie is dat we een soort upgradend systeem van het concept moeten maken. De heer Van Mulders had het in dat verband over de vijf modellen van korteketenwerking. Die afspraken over de manier waarop gegevens en informatie kunnen worden gedeeld, blijven bestaan tot echte volwaardige Family Justice Centers, waarbij verschillende diensten detacheren naar een fysieke plaats. Kijk maar naar Antwerpen, dat is zelfs internationaal behoorlijk inspirerend. Het is onze ambitie om minstens in elke provincie een Family Justice Center ‘light’ te hebben: structurele contacten, vaste ketenafspraken, vaste personen, nog niet gedetacheerd – de volgende upgrade is gedetacheerd –, op een duidelijke fysieke plaats. We zullen proberen het in dat kader te formuleren. Het casusoverleg, de casuscoördinatie en de risicotaxatie komen altijd centraal. Dat komt altijd terug. Op het federale niveau zal ondertussen het nodige werk gebeuren inzake het beroepsgeheim.
Mevrouw Van den Brandt, u vraagt mij op welke knoppen we moeten drukken om het probleem van de wachtlijsten effectief terug te duwen en daarin de juiste prioriteit te nemen. Voor mij is dat op dit moment duidelijk: wij moeten de rechtstreeks toegankelijke kort-op-de-balmodules, zoals positieve heroriëntering, zwaarder uitbouwen. Het is misschien overdreven om te zeggen dat daarmee alles zal zijn opgelost, maar, mijnheer Bertels, als het snel kan, intensief en kortlopend, dan weten we uit de analyse die we in de provincie Oost-Vlaanderen hebben gemaakt dat dat het meeste effect heeft. We moeten dat uitrollen. We willen dat doen, ook in de volgende periode.
Ik blijf erbij dat pleegzorg nog grote opportuniteiten heeft. Uiteraard zal het traject in de sector personen met een handicap ook voor de minderjarigen een rol moeten spelen. En residentieel zullen we natuurlijk ook een aantal zaken moeten blijven doen. Ook de netwerken zullen we op een aantal punten moeten verstevigen.
Ik wil nog eens uw aandacht vragen voor de positieve heroriëntering. Er is gevraagd naar concrete voorbeelden van incentives om duidelijker te maken wie de lead moet nemen. De omzendbrief die vanuit het agentschap vertrokken is om kandidaten te vinden voor de volgende rondes van uitbreiding, om daarop in te spelen, zegt heel duidelijk dat we willen inzetten op positieve oriëntering en dat we de CLB’s die met elkaar een netwerk willen vormen in de regio, een prioritering willen geven. U hebt allen veel contacten op het terrein. Bij de CLB’s hoor je vaak dat zij wel de brede instap zijn, maar dat ze ook de contactpersoon-aanmelder zijn en dat ze niet altijd geëquipeerd zijn om dat allemaal op een fatsoenlijke manier te kunnen behappen.
We hebben dat gezien in Oost-Vlaanderen. In de stad Gent hebben CLB’s zo’n module toegewezen gekregen, omdat ze zich daar bij de vorige uitbreidingsronde kandidaat voor hebben gesteld. Wij denken dat dat een heel goede manier is om die contactpersoon-aanmelder meer het vertrouwen en de competentie te geven om de lead te houden, ook als het soms gaat over zaken die naar de toegangspoort moeten worden verwezen.
Er is een werkgroep die de deregulering structureel opvolgt, een beetje vergelijkbaar met wat bestaat voor de kinderopvang. Dat is een methode om de meeste efficiëntieoefeningen voldoende te capteren vanop het terrein.
Dan was er nog één zeer intrigerende vraag van mevrouw Van den Brandt, namelijk of er geen veranderingsmoeheid is. Ik vind dat een heel belangrijke vraag. Ik neem die zeer au sérieux, want mijn persoonlijke mening is dat we inderdaad moeten oppassen met voortdurend signalen uit te zenden die niet coherent blijven met elkaar. We hebben nu de integrale jeugdhulp gestart en daar zijn zeker kritieken op te geven. Ik besef dat veel zaken nog bijgestuurd moeten worden, dat er bijgeleerd moet worden enzovoort. Maar we moeten ons wel realiseren dat men het op het terrein ook nog moet kunnen absorberen. Overal waar ik ben geweest, hoor ik vertellen dat de hulpverlener die op een bepaald moment tegen de jongere en de omgeving moet zeggen dat hij er een slecht gevoel bij heeft en ermee verder gaat, dat telkens opnieuw beschouwt als een heel moeilijk punt. Hij verliest de vertrouwensrelatie met de cliënt. Als hij de signalen krijgt, als hij denkt dat er naar een OCJ of een VK moet worden gestapt, en als hij dat dan moet zeggen, is dat een heel moeilijk punt.
Als je daarover doorvraagt, blijkt dat vaak ook te maken te hebben met vorming en opleiding, met een manier van kijken als hulpverlener naar die situatie. Als men daar de vaardigheden voor ontwikkelt, om bij de start van een proces goede afspraken te maken, dat er mogelijk een stap moet worden gezet als het echt niet meer gaat, en als je dat op een bepaalde manier in de hulpverlening inbouwt in je competenties, is dat soms gemakkelijker, kun je daar beter mee omgaan, vind je het minder bedreigend of frustrerend als je daarmee moet omgaan. Maar zo’n attitude uitgerold krijgen in onze hulpverlening, dat vraagt jaren voordat men dat als een evidentie beschouwt.
We weten dat we moeten knippen in het administratieve karakter van het invullen van dat A-document. Maar daar zit ook een stuk routine in. De mensen die het onderzoek naar de kwaliteit van het A-document gemaakt hebben, zeggen dat dit nu de eerste generatie is van A-documenten en mensen die ermee werken, en dat we moeten zien hoe dat in de toekomst loopt. Ze zeggen ook dat de idee dat er een holistische benadering uit moet voortvloeien en dat er voldoende materiaal in moet zitten om de analyse van de context van de jongeren te maken, er nog niet helemaal uitkomt. Dat is toch de conclusie van de studie, als ik het goed begrijp. Dat is misschien wel paradoxaal ten opzichte van de idee dat we het aantal velden moeten verminderen en dat we moeten beginnen te schrappen in dat document. Eigenlijk zeggen ze dat we net meer elementen in dat document moeten benutten.
We moeten daar blijven op inzetten en u moet daar heel kritisch tegenover blijven, maar we moeten het terrein ook de tijd geven om dat allemaal te verwerken en om te zetten in een routine. Het is mijns inziens echt nog niet het moment om een grote evaluatie te maken van integrale jeugdhulp, met de vraag of dat terug naar af moet of niet. Na twee jaar is dat absoluut nog niet het moment. Je moet daar nog wat maturiteit in laten groeien, met de correcties die je er ondertussen natuurlijk in moet aanbrengen vanuit de signalen die je bereiken.
Wat UKJA en het Antwerpse model betreft, die voor het agentschap een zeer belangrijke opportuniteit zijn, zijn wij vorige legislatuur in dat project gestapt. Dat is geen goedkoop project: de samenwerking tussen jeugdzorg en het universitair centrum kost honderdduizenden euro.
Wij hebben een tijdje geleden een omzendbrief naar alle ziekenhuizen gestuurd om er hun op te wijzen dat er nog 190 k-bedden voor een reconversie beschikbaar zijn op het Vlaamse grondgebied. Het gaat niet over middelen van Vlaanderen maar over een federale financiering.
Er zijn dus 190 k-bedden waarvoor er nog reconversies kunnen gebeuren. We hebben gevraagd wie er geïnteresseerd is en we hebben een aantal kandidaturen ontvangen. Daarop hebben gesprekken plaatsgevonden waarbij we hebben benadrukt dat dit moet worden geïntegreerd binnen de geestelijke gezondheidszorg en moet aansluiten bij de bijzondere jeugdbijstand. Met een correcte financiering kunnen we dan meer plaatsen creëren voor pubers en adolescente jongeren die in de jeugdhulp terechtkomen waarbij de competenties van de geestelijke gezondheidszorg en van de bijzondere jeugdzorg kunnen worden geïntegreerd. Op dat vlak ben ik eerder hoopvol dat die oefening een aantal settings zal opleveren in Vlaanderen waar we met die ervaring, ook vanuit het Antwerpse in een duurzaam financieringsmodel, iets kunnen organiseren.
De heer Van Mulders heeft het woord.
We hebben momenteel een vrij structurele samenwerking met de jeugdmagistratuur over het decreet Jeugdrecht gehad. Er was ook een structurele samenwerking op een soort van platform waar we elkaar twee-, drie- tot viermaal per jaar zien in verband met allerlei dossiers ad hoc die op de agenda staan.
De Vlaamse overheid is ook betrokken bij het expertisenetwerk op federaal niveau. Het gaat over een veel intensere samenwerking dan een aantal jaren geleden die vooral nog verder moet worden uitgebouwd. Er zijn veel dossiers ad hoc die inhoudelijk nog voor verbetering vatbaar zijn. Sinds 3 à 4 jaar wordt enorm geïnvesteerd in die samenwerking waarvan we nu stilaan de vruchten plukken.
De beoogde winst die we maken met de introductie van de consensusdossiers bij de MDT’s zou een vermindering moeten zijn van de doorlooptijd van momenteel 30 dagen naar 5 dagen. In de meeste gevallen zou dat ook lukken en zou er een significante terugdringing zijn van de doorlooptijd. Onze ambitie is om alles op 5 dagen te brengen.
Er is ook gevraagd naar het onbeantwoorde puntje in de resolutie over permanentie in de vakantie. Wat de diensten van Kind en Gezin en het algemeen welzijnswerk betreft, is dit geen issue. Daar zijn ook in de vakantie permanenties. Wat de CLB’s betreft, kan ik niet zeggen of er al een initiatief is genomen.
Er is ook een vraag gesteld over het registeren van recidive bij jeugddelinquentie en over het eventueel monitoren daarvan. Dit zou mogelijk moeten zijn binnen ons systeem. Wanneer we merken dat een geïdentificeerde minderjarige meermaals opduikt in het INSISTO- of Dominosysteem, dan heeft men een opvolgsysteem. Het probleem daarbij is dat de vorderingsgrond vaak heel onduidelijk is. Het is niet altijd duidelijk of er een MOF-vordering geldt voor diezelfde jongeren. Dat probleem willen wij wegwerken in het nieuwe decreet: de vermenging van MOF en POS in die vorderingsgronden en het overlopen van die verschillende maatregelen. Dat maakt een zuivere registratie heel moeilijk. De registratie stopt op de leeftijd van de meerderjarigheid. Wanneer duidelijk is dat de MOF-vordering een zuivere vordering is die zich herhaalt, moet dit uit ons systeem te halen zijn.
De wachttijden bij rechtstreeks toegankelijke hulp worden momenteel niet geregistreerd. De definitie van aanmelding en registratie van deze aanmelding vormen een discussie op zich. Wie meldt aan? Hoe meldt men aan? Wanneer is men aangemeld? Is daar een bijzonder formulier voor nodig?
Op dit ogenblik is dit de marge tussen de hulpvrager en de hulpverlener waar de overheid zich niet in moeit. Wij willen daar geen nieuwe poort installeren, vandaar ook dat er geen registratiesysteem is.
Wat we op korte termijn absoluut wél willen doen, is het monitoren van het gebruik van de rechtstreeks toegankelijke hulp. Dat is voor ons op dit ogenblik nog te onduidelijk. Dat is het eerste werk waarop we ons in de komende maanden willen toeleggen: hoe wordt de rechtstreeks toegankelijke hulp gebruikt? Als we daarvoor naar het soort aanmeldingen willen kijken, moeten we zowel naar conventie, indicatoren, afspraken met het gehele werkveld veel verder gaan dan we vandaag doen. Dat hebben we op dit ogenblik nog niet in beeld.
In verband met het afwerken van het traject van de poort vroeg u of we zijn waar we moeten zijn. We zijn al een heel eind op weg. Maar neen, we zijn nog niet waar we moeten zijn. Zeker wat doorlooptijden betreft, kan er op allerlei vlakken nog wel een en ander gebeuren.
We hameren telkens op continuïteit. Er is nog een weg af te leggen in de hulpverlening van de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Er zijn binnen de poort inderdaad nog trajecten te gaan, maar ik hoop u ervan te hebben overtuigd dat we al een hele weg hebben bewandeld.
U weet dat we geen beeld kunnen geven over de situatie van het verblijf van minderjarigen in de cel.
Wat betreft de scherpstelling van de positionering en de opdrachten van de contactpersoon/aanmelder, gaat het inderdaad niet over het feit of hij al dan niet zijn volle verantwoordelijkheid blijft dragen. We moeten scherpstellen wat de verantwoordelijkheid is, maar de eerste opdracht is inderdaad het duidelijk maken van taken en opdrachten. Hoever gaat dit? Hoelang blijft dit duren? Wat wordt er van u verwacht? Dat willen we met z’n allen duidelijk maken.
In verband met de asielcrisis wil ik wijzen op de grote stroom die op ons is afgekomen. Als je de federale cijfers van het aantal asielaanvragen voor niet-begeleide minderjarigen van 2014 en 2015 met elkaar vergelijkt, merk je dat je van 500 naar meer dan 3000 gaat. Dat is een enorme boost. Ik kan u een heel aantal maatregelen voorlezen die we ter zake hebben genomen. Er gebeuren enorme inspanningen om daaraan het hoofd te bieden, niet alleen door de overheid, maar door het hele werkveld. Sommige gaan trager, andere zijn nu al geïnstalleerd. De 150 plaatsen die we met Fedasil voorbereiden, staan in de steigers om te worden opgestart. Dat zijn enorme inspanningen. Zijn we er dan? Dat hebt u mij niet horen zeggen. Zeker wat traumabegeleiding betreft, blijven er reusachtige vragen op ons afkomen. Het gaat over allerhande vragen: is dit mogelijk of zijn we daar al ooit mee geconfronteerd geworden, zowel als overheid als hulpverlener? Dit soort vragen blijven ons overweldigen. Met alle expertise die aanwezig is – en die is zeer nabij als ik naar Solentra kijk – moeten we blijven vragen hoe we daaraan het hoofd zullen bieden. Nee, we zijn er nog niet, maar ik kan u met het hand op het hart zeggen dat we enorme inspanningen leveren om dat inderdaad naar best vermogen op te lossen.
Mijnheer Bertels, u vraagt of die consensusdossiers nog meer personeel zullen vrijstellen. Over heel Vlaanderen zijn er twintig voltijdsequivalent (vte’s) actief in de teams indicatiestelling. Regionaal verspreid, zijn het dus heel beperkte teams. Ik weet niet of het personeel zal worden vrijgesteld. Voor de hele organisatie, toegangspoort, consulenten voeren we op regelmatige tijdstippen belastingonderzoeken door. Die checken op tijd en stond die werklast en monitoren de nodige maatregelen, de verschuivingen van de ene organisatie naar de andere en de inzet van personeel. In die zin kan ik dus niet op uw concrete vraag antwoorden, maar trachten we wel er een globaal beeld en overzicht van te behouden.
Is er een oorzakelijk verband met het ontbreken van eerder aangepaste hulp bij crisis? Een heel belangrijk initiatief dat we daartoe nemen, is de afgestemde registratie van het crisismeldpunt INSISTO. Er zal natuurlijk nog een deel zijn dat voor het eerst wordt aangemeld en niet in INSISTO en een hulpverleningstraject zit. Voor hen zullen we het nog niet dadelijk weten. Maar voor die groep zullen we het wel weten. We zetten wel degelijk stappen om dat meer in beeld te brengen dan voorheen, zij het dat we toch nog altijd naar een blinde vlek kijken.
Verder was er een vraag naar outcome. Op dit ogenblik loopt er geen longitudinaal onderzoek. We brengen op dit ogenblik in beeld wat we al hebben. Er zijn onderzoeken die in het traject JOnG! hebben gelopen in het steunpunt. Er zijn meerdere ad-hoconderzoeken gebeurd. We leggen die samen. Het is inderdaad onze intentie om in het najaar met een longitudinaal onderzoek te starten en dat uit te besteden. De belangrijke randvoorwaarde is aangehaald door onze minister.
We zetten daar stappen voor. Sommige systemen, vooral vanuit het unieke rijksregisternummer, zijn compatibel met elkaar. Met betrekking tot de aanmelding moet nog veel meer op elkaar worden afgestemd. Er zijn nog grote stappen te zetten om alle systemen volkomen met elkaar te laten praten. Met het oog op een adequaat jaarverslag is dat één van onze belangrijke opdrachten in de toekomst.
De gedachtewisseling en de vragen om uitleg zijn afgehandeld.