Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Iedereen heeft ongetwijfeld het UNICEF-rapport gelezen waarin een vergelijking wordt gemaakt over de ongelijkheid in de wereld en tussen kinderen. Daarin wordt niet alleen nagegaan of bijvoorbeeld de armoede afneemt, maar ook hoe het zit tussen de sterkste en de zwakste groepen in een samenleving.
Dat rapport doorprikt de idee die we meestal hebben dat het goed gaat in Vlaanderen en België en dat het vooral kinderen elders in de wereld zijn die nog in problemen zitten. We merken zelfs dat de ongelijkheid bij ons sterker is geworden.
In dat rapport worden Vlaanderen, Brussel en Wallonië samen bekeken. Het algemene beeld is niet van dien aard dat we de situatie kunnen minimaliseren of er snel overheen kunnen gaan.
Wat uw bevoegdheden betreft, zijn er twee thema’s die bijzonder relevant zijn: de gezondheidskloof en de subjectieve tevredenheid.
De gezondheidskloof lijkt op het eerste gezicht niet problematisch voor ons land. De bewegingskloof is lichtjes afgenomen en inzake gezonde voeding is de toename van de kloof vooral te wijten aan een vooruitgang binnen de middelste groep. Maar achter het algemene cijfer schuilt een slechte situatie bij jongeren uit de laagste SES-groepen (socio-economische status). Deze groepen die kwetsbaarder zijn dan andere, zakten de afgelopen jaren dieper op de indicator.
Bijzonder alarmerend is de situatie van het subjectief welzijn. Wanneer we aan jongeren vragen of ze tevreden zijn met hun leven, dan bengelt België helemaal onderaan de lijst, op de dertigste plaats.
Die kloof is in ons land vooral ook toegenomen in plaats van afgenomen. Dat is een signaal voor ons beleid, maar bijzonder frappant is dat deze toename vooral een gevolg is van een achteruitgang van de groep die het slechtst scoort. Er is met andere woorden een bijkomende achteruitgang bij die groep jongeren die al een lage levenstevredenheid had.
Ook hier is er een link met de SES-status van de jongeren, maar die is in vergelijking met andere landen lager, zo’n 10 procent. Een migratieachtergrond blijkt in tal van landen een negatieve indicator te zijn voor het subjectief welzijn, maar voor ons land zijn daarover geen data beschikbaar.
UNICEF roept dan ook op om een gezonde levensstijl te promoten en te ondersteunen voor alle kinderen en om het subjectief welzijn ernstig te nemen. Met andere woorden, er moet beleidsmatig worden ingezet op het subjectief welzijn van jongeren.
Minister, welke beleidsconclusies trekt u op basis van de indicatoren van UNICEF? Zult u inzake gezonde levensstijl of inzake subjectief welzijn extra maatregelen nemen?
Het is een vrij breed rapport waardoor het soms wat diepgang mist. Zult u bijkomende gegevens verzamelen om deze kloof te kunnen verklaren zodat de impact van uw beleid – het gaat over twee zaken waar u als minister actief op inzet – goed kan worden gemeten?
Het beleid inzake deze domeinen is een gemeenschapsbevoegdheid. Het zou relevant zijn om data te hebben op Vlaams niveau. Bent u bereid die data te verzamelen? Volgen die data gelijkaardige patronen als de Belgische?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Het feit dat 10 procent van de jongeren een onvoldoende levenstevredenheid heeft en één op vier jongeren gezondheidsklachten heeft, toont aan dat een beleid dat inzet op kinderen noodzakelijk is en blijft.
De Vlaamse overheid investeert fors in Kind en Gezin, in onderwijs en in gezondheid en welzijn in de schoolcontext via de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s).
Onderwijs en welzijn en gezondheid zijn beleidsdomeinen die constant begaan zijn met het verbeteren van gelijke kansen voor elk kind. Experten wijzen erop dat er specifiek aandacht moet gaan naar de socio-economische gradiënt en niet alleen naar de kinderen die leven in een gezin uit de laagste SES-groepen. In die context raadt men aan om te werken vanuit het principe van proportioneel universalisme waarbij uniforme boodschappen met een hoger intensiteit worden verspreid in functie van de kwetsbaarheid van de doelgroep. Met dit principe wordt in het voortraject naar de gezondheidsconferentie zeker rekening gehouden, het is de basis voor mijn facettenbeleid dat gericht is op diverse sectoren.
In het preventief gezondheidsbeleid gaat er binnen de al geformuleerde gezondheidsdoelstellingen over voeding en beweging, tabak, alcohol en drugs, suïcidepreventie en vaccinaties, alsook in het beleid inzake seksuele gezondheid, veel aandacht naar kinderen en jongeren. Momenteel loopt een voortraject om de gezondheidsdoelstellingen met betrekking tot voeding, beweging en sedentair gedrag en tabak, alcohol en drugs te herformuleren of te vernieuwen.
Binnen dit voortraject zal ook een beleidsevaluatie en omgevingsanalyse gemaakt worden. In dat kader wordt de opportuniteit bekeken om voor andere thema’s zoals eetstoornissen, gamen, gokken, psychoactieve medicatie enzovoort een gezondheidsdoelstelling te formuleren. Hoewel de resultaten van het voortraject nog afgewacht moeten worden, is het ondenkbaar dat kinderen en jongeren geen belangrijke doelgroep zullen blijven.
Aanvullend daarop loopt de voorbereiding van de conferentie ‘De toekomst is jong’ die zal plaatsvinden op 6 oktober 2016 waarbij de werkgroep ‘Jong en gezond’ specifiek inzet op voorstellen om de gezondheidskloof te verkleinen. Omdat het subjectief welzijn breed beïnvloed wordt, zullen ook de resultaten uit de andere werkgroepen, met name ‘Jong en overal thuis’, ‘Jong en betrokken’ en ‘Jong en geborgen’ relevante en noodzakelijke beleidsinformatie bevatten.
De Huizen van het Kind spelen uiteraard een belangrijke rol, met name door het bijeenbrengen van een breed ondersteunend aanbod voor gezinnen met kinderen en jongeren en het toegankelijker maken van dit aanbod.
Het mentaal welbevinden van Vlaamse jongeren staat duidelijk onder druk. Onderzoek geeft aan dat de verwachtingen van de huidige samenleving hierin een belangrijk invloed hebben, net als een ongezonde leefstijl en de impact van de sociale contacten.
Het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ) ontwikkelde binnen het kader van het Vlaams actieplan suïcidepreventie de methodiek ‘Fit in je Hoofd’ ter bevordering van de geestelijke gezondheid. Die methodiek werd vertaald naar de leefwereld van jongeren tussen 12 en 16 jaar onder de naam NokNok.
De methodiek is gebaseerd op dezelfde tien stappen om de veerkracht en het welbevinden te verbeteren. Daarnaast zijn ook de projecten gezondopvoeden.be en ‘Warme steden’ gericht op het versterken van de veerkracht en het aanleren van goede coping-vaardigheden bij jongeren en hun omgeving.
Om te werken aan het versterken van de veerkracht van jongeren is er nood aan een beleid dat gericht is op de jongeren zelf, maar ook op hun omgeving. Zoals u wellicht ook vernomen hebt, heeft Sensoa zijn vlaggenmethodiek die gebruikt wordt om in gesprek te gaan over normale en abnormale seksuele ontwikkeling uitgebreid naar de doelgroep van kwetsbare jongeren. Ze pasten daarvoor hun methode aan naar een aangepast concept, genaamd ‘Buiten de lijnen’.
Er is al veel onderzoek gebeurd naar het verband tussen de socio-economische status en het risico op gezondheidsproblemen. Diverse factoren spelen hierbij een rol, waaronder inkomen, opleiding, huisvesting, werk en toegankelijkheid van de zorg. Voor veel van deze factoren liggen de hefbomen buiten de gezondheid en buiten mijn bevoegdheden, en zelfs buiten de bevoegdheden van de Vlaamse overheid. Toch neem ik binnen mijn beleid uiteraard initiatieven om op een geïntegreerde manier de positie van kwetsbare kinderen en jongeren te verbeteren. Ik denk daarbij aan integrale jeugdhulp en de conferentie ‘De toekomst is jong’ waarvoor onder meer in de werkgroep ‘Jong en gezond’ het thema ongelijkheid behandeld wordt.
Het komt er dus niet zozeer op aan om bijkomende data te verzamelen, maar vanuit de genoemde sectoren en initiatieven tot een coherent beleid te komen.
We kunnen ook verwijzen naar de al verzamelde data in het kader van het onderzoek van JOnG! Binnen dat onderzoek zit ook een onderzoekslijn met als doelstelling de zorgvragen, de behoefte aan hulp en het gebruik van zorg voor kinderen, jongeren en hun gezinnen in kaart te brengen en de determinanten hiervan te identificeren. Binnen deze onderzoekslijn richt de focus zich eerder op de noden inzake opvoedingsondersteuning en het belang om hierop in te zetten.
Ouders werden op vijf meetmomenten bevraagd, namelijk toen hun kinderen 0, 12, 24, 30 en 36 maanden oud waren, over de zorgen die ze zich al of niet maken en over hun behoefte aan ondersteuning. Hoewel deze vragen natuurlijk een andere finaliteit hebben en dat uit het onderzoek bleek dat de meeste ouders positieve ervaringen rapporteren, kunnen ook deze data wel gelinkt worden voor het inzetten van opvoedingsondersteuning voor specifieke doelgroepen en/of gesignaleerde bezorgdheden.
Daarnaast kan ik nog verwijzen naar de databanken van Kind en Gezin, het Studiecentrum Perinatale Epidemiologie en de CLB’s.
Het luik gezondheid van het UNICEF-rapport waarnaar u verwijst in uw vraag, is gebaseerd op de HBSC-studie (Health Behaviour in School-aged Children). We subsidiëren het Vlaamse luik van deze studie sinds 1990. Voor het laatste onderzoek, schooljaar 2013-2014, is voorzien in een subsidie van 338.000 euro.
We merken inderdaad ook voor de Vlaamse cijfers over de thema’s subjectieve gezondheid en voeding en beweging dezelfde tendens: jongeren met een hogere socio-economische status voelen zich gezonder en vertonen over het algemeen een gezonder gedrag dan jongeren met een lagere socio-economische status. Dat geldt voor het ontbijtgedrag, de dagelijkse consumptie van fruit en de frisdrankconsumptie.
Wat de subjectieve gezondheid betreft, is er een significant verschil tussen de hoogste en laagste sociale groepen voor zowel meisjes als jongens op alle drie de indicatoren: zich slecht voelen, zich tevreden voelen, en meerdere gezondheidsklachten hebben. Dat is altijd in het voordeel van jongeren met de hoogste sociale status.
Wat het ontbijtgedrag en de frisdrankconsumptie betreft, is het verschil significant voor zowel jongens als meisjes.
Voor het halen van de beweegnorm is er een significant verschil tussen meisjes met een lage socio-economische status die veel minder de beweegnorm halen dan meisjes met een hoge economische status.
Ook bij jongens is er een verschil, alleen is dit niet significant. Voor 2 uur televisiekijken, wat een type van sedentair gedrag is, is er ook een significant verschil tussen de hoge en lage socio-economische status groepen, ook hier weer in het nadeel van de lagestatusgroep en dit zowel bij meisjes als jongens.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, studies hebben hun beperkingen, maar ze dienen om ogen te openen. Wanneer we ondanks de inzet van het beleid moeten vaststellen dat een kloof groter wordt, dan moeten we dat beleid fundamenteel durven te herbekijken. Voor een groot deel van uw antwoord verwijst u naar bestaande en lopende projecten die wel een beetje werden bijgestuurd, maar u gaat niet in op de fundamentele vraag. Wanneer we al een aantal decennia inzetten op het welzijn en op de gezondheidspromotie van jongeren, hoe komt het dan dat de situatie erop achteruitgaat in plaats van vooruit? U zou kunnen zeggen dat de studie verkeerde indicatoren hanteert en dat de situatie er wel op vooruitgaat, maar u bevestigt dat het om een ernstige studie gaat terwijl u toch voortgaat.
U ziet nu twee mogelijkheden tot bijsturing: op de gezondheidsconferentie en naar aanleiding van ‘De Toekomst is Jong’ op 6 oktober. Vraag is of we inzetten op de juiste doelstellingen en of ons beleid de gewenste impact heeft, namelijk dat de gezondheidskloof en de kloof inzake subjectieve tevredenheid daalt. Ik heb het gevoel dat u dit beschouwt als iets dat passeert. U moet echter de ernst van de cijfers zien. U zegt dat we geen bijkomende data nodig hebben, maar wel een coherent beleid. Ik ben het daar niet mee eens: voor mij zijn er geen bijkomende of nieuwe data nodig, maar we moeten wel weten of ons beleid de juiste impact heeft. Als dat niet zo is, moeten we ons fundamentele vragen durven te stellen.
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Ik vind het frappant dat ons land inzake onderwijsgelijkheid maar op de 36e plaats staat. Ik vind dat redelijk dramatisch omdat onderwijs een instrument zou moeten zijn waardoor jongeren die in minder goede omstandigheden leven, vaardigheden leren om het later beter te doen.
Dit is een belangrijke breuk met het verleden in Vlaanderen toen onderwijs leidde tot een belangrijke sociale mobiliteit opwaarts. We moeten toch nagaan wat er veranderd is met vroeger en of we een bijdrage kunnen leveren aan het laten herleven van die opwaartse sociale mobiliteit via Onderwijs, maar met ondersteuning van Welzijn.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
De reden waarom we inzake het kind dwars doorheen de stakeholdersectoren een bijzonder moment willen hebben en dat willen opbouwen, is dat we willen kijken hoe we de inspanningen beter en efficiënter kunnen organiseren. Dat zal met geld te maken hebben, maar niet alleen met geld. Ik geef een voorbeeld. Als we erin slagen om een link te leggen tussen de begeleiding van een zwangerschap en de gezins- en opvoedingsondersteuning nadien, dan doen we een goede zaak. Dat heeft niet noodzakelijk te maken met extra budget. Ik zeg niet dat dat niet nodig is, maar we moeten ons wel realiseren dat we op veel punten nog een meer geïntegreerde benadering kunnen realiseren die resultaat kan opleveren. Ook in het parlement, trouwens. Het debat over de buitenschoolse kinderopvang is een element dat met welbevinden te maken heeft en met kansen voor jonge kinderen.
Wat betreft de link met onderwijs, proberen we op dit moment de samenwerking Onderwijs-Welzijn structureel aan te pakken. Er wordt nu om de twee of drie maanden een gemeenschappelijke beleidsraad gehouden. We proberen ook een aantal initiatieven meer op elkaar af te stemmen. U hebt bijvoorbeeld wellicht gemerkt dat de minister van Onderwijs iemand heeft aangetrokken om inzake bewegen en voeding in de scholen extra initiatieven te nemen. Dat gebeurt ook in opbouw naar de gezondheidsconferentie en wat Onderwijs kan bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Na de gezondheidsconferentie en 6 oktober zal ik u een nieuwe vraag stellen over de impact. Ik heb niet naar extra budgetten gevraagd. U hebt misschien die indruk omdat we al vaak gewezen hebben op het feit dat er te weinig budgetten zijn. Hier gaat het mij erom dat als we iets doen, we dat goed moeten doen. Als we vaststellen dat projecten niet de verhoopte impact hebben, dan moeten we die herbekijken. Mijn vraag is of we voldoende de vinger aan de pols houden. Niemand zal in twijfel trekken dat er al verschillende jaren aandacht is voor die thema’s. Als een belangrijk internationaal rapport dat we zelf mee financieren, aantoont dat we er niet op vooruitgaan, dan moeten we die zelfkritische reflex hebben.
Ik zal na de twee bijeenkomsten vragen wat de beleidsconclusies zijn qua evaluatie en bijsturing.
De vraag om uitleg is afgehandeld.