Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Content and Language Integrated Learning (CLIL) is een vorm van meertalig onderwijs: een niet-taalvak wordt in een andere taal dan het Nederlands gegeven. Een mogelijke definitie van CLIL is: een interactieve benadering van lesgeven in een aanvullende onderwijstaal, met als doel meertaligheid te bevorderen zonder extra uren in het curriculum en zonder de bestaande talenvakken te willen vervangen.
Volgend op Onderwijsdecreet XXIII van 19 juli 2013 is het in Vlaanderen sinds 1 september 2014 mogelijk om een vak in het Frans, Engels of Duits te onderwijzen, maar met een verplicht parallel Nederlandstalig traject. Ook mag dit maar maximaal 20 procent van de onderwijstijd uitmaken en is CLIL enkel van toepassing in secundaire scholen. Sinds 1 september 2014 is CLIL dus mogelijk in Vlaanderen. Hieraan voorafgaand werden proeftuinen gelanceerd, begeleid en geëvalueerd door de KU Leuven. De Vlaamse Gemeenschap was de laatste in dit land om CLIL mogelijk te maken, dus na de Duitstalige en de Franse Gemeenschap. Een artikel in De Standaard van 17 februari 2016 wees bijvoorbeeld op de aanwezigheid van ongeveer 300 immersiescholen in het Franse taalgebied.
In Vlaanderen startten vorig schooljaar 25 scholen met CLIL, in 2015-2016 nog eens gevolgd door 17 andere. Dat brengt het totaal op meer dan 40 scholen waar, meestal in de aso-richtingen, vakken zoals geschiedenis, esthetica en aardrijkskunde in het Engels of in het Frans worden onderwezen. Uit een onderzoek van de Vrije Universiteit Brussel blijkt dat de meeste CLIL-scholen zich in West-Vlaanderen en Limburg bevinden, en nauwelijks in Antwerpen en Brussel. Dat verbaasde me zeer – of misschien toch niet.
Geïnteresseerde scholen dienen een aanvraagdossier in. Daarna volgt een evaluatie en een mogelijke herkansing indien het dossier onvolledig is. De opstelling ervan is echter niet zo evident. Via infosessies tracht het ministerie daaraan tegemoet te komen, en ook de Vrije Universiteit Brussel organiseert nascholing ter begeleiding van de onderwijsinstellingen. Er zijn echter enkele onvolkomenheden. Zo bestaat de indruk dat de commissie die de aanvraagdossiers opvolgt, meer aandacht heeft voor de taalkennis van de leerkracht dan voor zijn of haar didactische aanpak. Dat komt omdat de kwaliteitsstandaard een duidelijke eis stelt qua taalvaardigheidsniveau, namelijk C1, terwijl die met betrekking tot het vakdidactische aspect maar zeer vaag wordt geformuleerd. Nochtans is het zo dat het vakdidactische aspect even belangrijk is, om niet te zeggen belangrijker, als het taalaspect.
Als de CLIL-scholen eenmaal van start zijn gegaan, ontbreekt de controle. Hoewel het goed is dat het ministerie die scholen de ruimte geeft om zich in te werken, is het wel belangrijk dat de leerkrachten en scholen CLIL correct implementeren. Studies wijzen namelijk uit dat een verkeerde of slechte implementatie van CLIL nefast kan zijn. Er wordt wel verwacht van scholen dat ze aan interne kwaliteitscontrole doen, maar ook dat is geen vanzelfsprekendheid. Scholen hebben geen expertise op dat vlak en er kan moeilijk van scholen worden verwacht dat ze aan effectenmeting gaan doen. Wel tracht de Vrije Universiteit Brussel via de CLIL-monitor bijstand te verlenen. Dat houdt in dat de scholen leerlingengegevens, resultaten van examens en andere testen aanleveren, waarna die via de CLIL-monitor worden verwerkt. Daarvoor zijn er geen extra middelen beschikbaar, en dit is uitsluitend een eigen initiatief van de Vrije Universiteit Brussel. Daarnaast is er ook het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek CLIL in Vlaanderen van UC Leuven-Limburg, waar zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek wordt gevoerd. Ook deze aanpak is echter veeleer kleinschalig en beperkt in de tijd.
Minister, zal het Ministerie van Onderwijs en Vorming eerstdaags eventueel een nieuw OBPWO-project (onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek) lanceren waarin men op de begeleiding, toepassing en evaluatie van CLIL op school zal focussen? Zal de Vlaamse overheid de aangehaalde particuliere initiatieven, zoals die van de Vrije Universiteit Brussel en UC Leuven-Limburg, op structurele wijze kunnen ondersteunen of naar zich toe trekken? Is het al duidelijk hoeveel scholen volgend schooljaar van start willen gaan met CLIL? Heeft het ministerie er een zicht op hoeveel CLIL-leerkrachten er zijn en hoeveel er een officiële nascholing over CLIL-didactiek hebben gevolgd? Hoeveel van de reeds aanwezige CLIL-scholen hebben een uitbreiding van hun huidige dossier aangevraagd om meer vakken in een andere taal te kunnen geven? Zullen er initiatieven worden genomen door de Vlaamse overheid om een betere geografische spreiding van CLIL-scholen na te streven?
Zijn er ook mogelijkheden om CLIL ingang te laten vinden in scholen met voornamelijk leerlingen met lage SES-kenmerken? Is er de optie om CLIL ook ingang te laten vinden in het basisonderwijs, zoals dat bijvoorbeeld ook in de Franse Gemeenschap van toepassing is?
Minister Crevits heeft het woord.
Mevrouw Brusseel, ik wil vooreerst een aantal elementen uit uw inleiding wat nuanceren. U zegt dat CLIL voornamelijk georganiseerd wordt in het aso. Ik wil daar een kleine nuance bij aanbrengen. Er zijn 13 scholen die CLIL aanbieden in tso en 1 school die een aanbod heeft in kso. Op een totaal van 41 scholen zijn er dus 14 die in niet-aso CLIL aanbieden.
Wat de vakken betreft, zien we een zeer grote verscheidenheid. De STEM-vakken (science, technology, engineering, mathematics) zijn goed vertegenwoordigd, maar ook godsdienst, lichamelijke opvoeding, voeding, economie, secretariaat enzovoort. Wat de doeltalen betreft, is het inderdaad zo dat het Duits minder aan bod komt. Slechts drie scholen hebben op dit moment een Duits CLIL-aanbod. Vaak heeft de keuze van de taal en het vak ook te maken met de aanwezige leerkrachten die over de nodige competenties beschikken om een bepaald vak in een andere taal te geven.
Het aanvraagdossier is gebaseerd op de CLIL-kwaliteitsstandaard. Daarbij wil ik in het bijzonder wijzen op de ondersteunende rol die de pedagogische begeleidingsdiensten daarin opnemen. Zij staan de scholen bij in de aanpak van het dossier. Het klopt dat de eis inzake de kennis van de doeltaal duidelijk is. Die moet bewezen worden op niveau C1 van het Europese referentiekader. Toch vraagt het dossier ook naar de aanpak van de school inzake de vakdidactiek. Wij kunnen als overheid op dat vlak weinig expliciet opleggen – en ik wil dat ook niet – aangezien dat betrekking heeft op het ‘hoe’. Scholen hebben de vrijheid en de middelen om competentieontwikkeling inzake CLIL-didactiek vorm te geven op basis van de noden in de school. We stellen ter inspiratie wel een literatuurlijst ter beschikking in de CLIL-kwaliteitsstandaard en op de website.
Het Kwaliteitsdecreet trad in werking in 2009. Daarmee worden scholen als de eerste verantwoordelijke van de door hen aangeboden kwaliteit aangeduid. Ik vind het ook normaal dat de school die verantwoordelijkheid moet opnemen. De onderwijsinspectie neemt CLIL mee op in de scope tijdens doorlichtingen, als ze een school bezoekt die een CLIL-aanbod heeft. Opvolging is dus verzekerd, maar maakt deel uit van de globale inspectieopdracht.
Zoals aangekondigd in mijn beleidsnota, zal ik CLIL in deze legislatuur laten evalueren. U stelt heel terecht dat het belangrijk is dat scholen de ruimte krijgen om met de nieuwe aanpak aan de slag te gaan. CLIL is een onderwijsinnovatie in Vlaanderen, en die hebben wat tijd nodig om te groeien en te integreren. De bedoeling is dat de evaluatie volgend jaar wordt opgestart, omdat dat twee jaar is nadat de eerste scholen van start zijn gegaan in het nieuwe decretale kader. Dat lijkt mij dus het ideale moment. We zijn nu aan het kijken op welke manier we de evaluatie precies zullen uitvoeren.
Ik vind het heel positief dat bepaalde instellingen voor hoger onderwijs en de centra voor volwassenenonderwijs nascholingsinitiatieven opzetten ter ondersteuning van CLIL. Er liepen in het vorige schooljaar twee nascholingstrajecten rond CLIL op initiatief van de Vlaamse Regering. Dat zijn de prioritaire nascholingen. Daarnaast heeft ons departement, in samenwerking met de pedagogische begeleidingsdiensten en een aantal CLIL-experts van onder andere de UC Leuven-Limburg en de Vrije Universiteit Brussel, in oktober 2015 een studiedag voor CLIL-teams georganiseerd. De pedagogische begeleidingsdiensten nemen zelf ook initiatieven om netwerken te stimuleren.
De deadline voor een aanvraag viel op 15 december 2015. Zoals u zelf al zei in uw inleiding, loopt de aanvraagprocedure in twee fases. Na de eerste evaluatie door de CLIL-adviescommissie krijgen scholen groen of oranje licht. De scholen die oranje licht krijgen, hebben dan nog tijd om het dossier bij te schaven op basis van de feedback die door de adviescommissie wordt gegeven. En dan krijgen scholen groen of rood licht. Die procedure loopt af tegen midden mei. Eind mei zullen we dus precies kunnen weten hoeveel scholen volgend jaar CLIL zullen aanbieden. Het is nu nog iets te vroeg om dat te kunnen zeggen, want als je een dossier indient, lijkt het mij logisch dat je daarna probeert te remediëren.
Vandaag hebben we op basis van de aanvraagdossiers 151 CLIL-leerkrachten. 50 schoolteams, die elk gemiddeld 5 deelnemers hebben, hebben een CLIL-nascholingstraject op initiatief van de Vlaamse Regering gevolgd. Op de CLIL-studiedag waren er zo’n 150 deelnemers.
Dan kom ik bij uw vraag over de uitbreidingsaanvragen. Bij de start op 1 september 2014 lag het aantal CLIL-scholen op 24. Een jaar later zijn er nog eens 17 scholen aan de slag gegaan. 8 van die eerste 24 scholen die gestart zijn op 1 september 2014, hebben effectief ook een aanvraag ingediend om hun aanbod aan te passen en uit te breiden vanaf september 2015. Over de herindieners kan ik pas communiceren na mei, als de tweede ronde afgewerkt is.
Wat uw zesde vraag betreft: op de website ond.vlaanderen.be/clil wordt de geografische spreiding van het CLIL-aanbod weergegeven. Ik kan tot mijn grote vreugde meedelen dat er momenteel dertien West-Vlaamse CLIL-scholen zijn, negen Oost-Vlaamse, acht in Antwerpen, zeven in Limburg, drie in Vlaams-Brabant en één in Brussel. Het klopt dus dat er in de provincies Vlaams-Brabant en Brussel en in de stad Antwerpen minder CLIL-initiatieven zijn. Dit is een bevinding die moet worden meegenomen bij de evaluatie van CLIL, maar hoe dan ook blijft het een keuze van scholen zelf om al dan niet een aanvraag voor CLIL in te dienen.
Vraag zeven: zijn er mogelijkheden om CLIL ingang te laten vinden in scholen met voornamelijk leerlingen met lage SES-kenmerken? Juridisch is er geen beperking. CLIL kan in alle onderwijsvormen en alle studierichtingen worden aangeboden. Bij de communicatie-initiatieven over CLIL van het departement is er steeds aandacht voor de meerwaarde die CLIL kan hebben. Zo was er tijdens de Europese Dag van de Talen op 25 september 2015, die in het teken stond van talen voor sociale inclusie, een workshop over CLIL in het tso. Misschien laten scholen met een leerlingenpopulatie met lage SES-kenmerken CLIL wat vaker aan zich voorbijgaan omdat ze te snel besluiten dat dit minder aansluit bij het profiel van hun leerlingen of omdat ze andere prioriteiten en uitdagingen willen aanpakken. We moeten overwegen of we die scholen niet moeten stimuleren om het toch te doen. De kwaliteit moet hoog zijn, maar het kan helpen om zo leerlingen een duwtje te geven. Daar valt aan te remediëren.
Hoe zit het met het basisonderwijs? De invoering van CLIL in het basisonderwijs is niet in het regeerakkoord of de beleidsnota opgenomen. De focus ligt nu vooral op het opvolgen van de implementatie van CLIL in het secundair onderwijs. Strikt juridisch zou CLIL in een proeftuin in het basisonderwijs mogelijk zijn. Wanneer men dit zou overwegen, moet CLIL wel naar het niveau van het basisonderwijs worden vertaald, wat betekent dat hetzelfde kwaliteitskader over de vereiste talenkennis van de leraar wordt gerealiseerd, dat de basisvoorwaarde dat de leerlingen de ‘doeltaal’ toch al enigszins beheersen vervuld moet zijn en dat wordt nagegaan welk percentage van de lestijd eraan wordt besteed. De transpositie kan niet zonder meer, maar is aan voorwaarden gebonden. Ik vraag me af of we dat element niet moeten behandelen bij de evaluatie van CLIL in het secundair onderwijs.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik dank u voor het uitgebreide antwoord, minister. Mijn opzoekwerk over het aantal scholen leerde me dat de pedagogische clusters een dossier moeten indienen. Zulke clusters slaan op meerdere scholen. Dat roept dus vragen op over de registratie en de informatieverwerking. De Vlaamse overheid gebruikt voor de gegevensverzameling over onderwijs de instellingsnummers van de scholen, maar voor de registratie van het aantal scholen met CLIL-projecten gebruikt men de pedagogische clusters. Ik vermoed dus dat de cijfers een onderschatting zijn van het werkelijke aantal. Zelf telde ik 61 scholen met CLIL-projecten, maar wie naar de pedagogische clusters kijkt, komt aan 43. Vanwaar die aanpak? Heeft dat gevolgen? Want voor de begeleiding van die scholen en het volgen van de noodzakelijke nascholingen is het toch belangrijk te weten waar CLIL-projecten worden aangeboden. Zijn alle scholen in een cluster met CLIL-projecten bekend met de projecten?
Uit uw antwoord op de eerste vraag moet ik besluiten dat er geen OBPWO-onderzoek komt, maar wel een evaluatie.
Het kan een OBPWO-onderzoek zijn.
Oké. Het lijkt me belangrijk om in dezen een longitudinaal onderzoek te verrichten. Dat zou voor interessante conclusies kunnen zorgen – ook voor conclusies die mensen ertoe zouden kunnen aanzetten om positiever tegenover CLIL-projecten te staan. Het lijkt me dus belangrijk dat diegenen die de initiatieven vormgeven – met onderzoek of ondersteuning – steun van de Vlaamse overheid blijven krijgen. Ook de privé-initiatieven van de VUB en de UC Leuven-Limburg moeten op de steun van het departement kunnen blijven rekenen.
Ik kijk uit naar de cijfers die ik eind mei kan krijgen. Het aantal leraren en het aantal schoolteams dat een traject volgt, stemt me ook hoopvol. Het is belangrijk dat de leraren de nascholing over CLIL-didactiek effectief volgen. Voor CLIL-didactiek geldt hetzelfde als voor de rest van de didactiek of pedagogische principes: als je iets niet goed volgt, kun je altijd fouten maken. Dat staat los van dit gegeven. De didactiek mag niet worden veronachtzaamd.
De geografische spreiding toont duidelijk aan dat scholen met een hoog aantal leerlingen met lage SES-kenmerken de stap niet durven te zetten. Ik heb sterk de indruk dat – om het met een niet-politiek correcte term te zeggen – de blanke middenklassescholen CLIL gemakkelijk durven in te richten, en ze zien het volgens mij zelfs als een ‘unique selling proposition’, een aanbod om het verschil te maken in hun regio en zo leerlingen uit de middenklasse aan te trekken. Dat is absoluut geen slechte zaak, integendeel. Versta me niet verkeerd, maar dat vertrekt van het principe dat CLIL eigenlijk niet goed zou zijn of te moeilijk zou zijn voor leerlingen die een andere thuistaal hebben of voor leerlingen uit kansarme milieus. Ik ben daarom zeer verheugd over het feit dat u positief staat tegenover het veralgemenen van CLIL naar de scholen met veel GOK-leerlingen.
Wat het basisonderwijs betreft, zou het interessant zijn om de proeftuinen te organiseren. Ik pleit daarvoor, overigens al sedert vorige legislatuur, maar dat terzijde.
Ik wil nog iets toevoegen over de leerlingen van bepaalde scholen. Een atheneum in Oostende dat CLIL toepast, heeft de opvolging gedaan van de verschillende resultaten van leerlingen, uitgesplitst naar GOK en niet-GOK-leerlingen. Men stelde vast dat de GOK-leerlingen die CLIL volgen hun achterstand Nederlands inhalen, terwijl de GOK-leerlingen die het reguliere traject volgen, wel achterop blijven. Men zou kunnen zeggen: dat is een aso-school, dat zal een verschil maken. Ik leg niet meteen een causaal verband, maar ik kan wel een verband vaststellen. Gaat dat over de motivatie van die leerlingen of over iets anders? De vaststelling is dat die leerlingen verderop geraken, niet alleen voor het vak dat ze in de CLIL-formule volgen, maar ook voor het vak Nederlands. Een geruststellend nieuwtje, vond ik. Ik wou het u dus zeker meegeven.
De heer Daniëls heeft het woord.
In het licht van taalonderwijs zijn we het er allemaal over eens dat we willen inzetten op ambitieus, modern vreemdetalenonderwijs. Absoluut. Het zou raar zijn om als Vlamingen te denken dat heel de wereld Nederlands zal spreken. Dat is niet zo, dus moeten we ervoor zorgen dat onze Vlamingen wel degelijk meerdere talen beheersen.
Dat wil echter natuurlijk niet zeggen dat we het Nederlands moeten veronachtzamen, integendeel. Als ik hoor hoe het komt dat in scholen met een lage SES minder CLIL wordt ingericht, dan is dat misschien omdat die scholen op vlak van taken, tijd en investering die ze moeten doen, andere zorgen hebben dan dat. In de kwaliteitsstandaard is duidelijk opgenomen – ik ben blij dat de minister ernaar verwijst – dat een van de voorwaarden is dat de leerlingen de onderwijstaal, zijnde het Nederlands, maximaal moeten beheersen, en dat het een keuze van de ouders moet zijn voor er kan worden gestart met CLIL in secundair onderwijs. Die CLIL-standaard en die kwaliteitsvereiste zijn niet zomaar tot stand gekomen. We moeten daar in het secundair onderwijs zeker niet aan raken. Noch in het regeerakkoord, noch in de beleidsnota, noch in de beleidsbrief hebben we daarrond zaken opgenomen. Als ik kijk naar wat er wel allemaal in het regeerakkoord en in de beleidsnota en de beleidsbrief staat, is er voor iedereen overal werk genoeg op de plank. Laat ons daarop inzetten.
Ik ben niet te beroerd om ook even op de inhoud dieper in te gaan. U hebt gelijk, als we iets doen rond taal, dan moet het kwalitatief gebeuren, of we moeten het niet doen. Dat geldt voor mensen die met taal bezig zijn, maar dat is voor alle vakken zo. Mevrouw Brusseel, u verwijst af en toe naar het feit dat we mensen die onvoldoende bekwaamheden hebben, toch bepaalde vakken laten geven. Dat is nefast voor dat vak. Daar ben ik het absoluut mee eens, ook wat de taalvakken betreft. CLIL is geconcipieerd als een extra uitdaging voor een aantal leerlingen. Dat is goed.
Wat onderzoek rond dit verhaal betreft, is het zeker en vast niet allemaal eenduidig positief. Ik heb er een metastudie bij genomen die meer dan driehonderd onderzoeken heeft geanalyseerd. Ze komt tot de conclusie dat slechts 25 procent van de onderzoeken methodologisch aanvaardbaar zijn. Ze zijn daarom nog niet goed, maar aanvaardbaar. Er worden inderdaad causale verbanden gelegd die geen causale verbanden zijn. Daarnaast stellen we in het onderzoek vast dat als de leerkrachten bewust omgaan met onderwijs, er inderdaad positieve effecten zijn, maar dat die positieve effecten niet te danken zijn aan de methodiek, maar wel aan het feit dat het de geëngageerde, gemotiveerde leerkrachten zijn die bewust omgaan met onderwijs. Met andere woorden, in het onderzoek ontstaat een falsificatieprobleem op het vlak van betrouwbaarheid en validiteit omdat de onderzoekscontext op zichzelf de resultaten beïnvloedt waardoor de resultaten moeilijk kunnen worden gecontroleerd.
Wat niet onbelangrijk is, is dat de onderwijsinspectie in de Franse Gemeenschap heeft aangetoond dat meer dan de helft van de immersieklassen de leerdoelen niet behalen, en in het secundair onderwijs is dat ongeveer 40 procent. Ik weet dat de Vlaamse onderwijsinspectie daar ook naar kijkt. Als het allemaal even vlot en makkelijk zou lopen in een andere taal dan in het Nederlands, of zelfs nog duidelijker zou zijn, hoe komt het dan dat het Sportpaleis volloopt voor een optreden van Alex Agnew, maar Engelstalige comedians het met een gemiddelde achterzaal van een café moeten stellen? De taalnuances, het gevarieerd repertoire, de uitlegstrategieën, de informatie die aan bod kan komen, zijn minder uitgebreid in een andere taal.
Minister, laten we dus de evaluaties afwachten en kijken naar de methodologische kwaliteit, veeleer dan te luisteren naar wat door predikers wordt verkondigd. Ik ben het ermee eens dat CLIL in het secundair onderwijs een meerwaarde kan betekenen, als keuze, voor wie het Nederlands voldoende beheerst. Daarom heeft onze partij het tijdens de vorige regeerperiode ook goedgekeurd. Toch is enige terughoudendheid aan de orde en ik treed het antwoord van de minister op dat vlak zeker bij.
Minister Crevits heeft het woord.
Wat de technische vraag van collega Brusseel betreft, gaat het officieel om 41 scholen. Het is natuurlijk mogelijk dat een school meerdere vestigingsplaatsen heeft. In principe gaat het over scholen en geen grotere entiteiten. Ik zie uw medewerkster neen knikken. Ik heb het zelf laten navragen. We zullen bekijken waar het verschil zou kunnen liggen.
Collega’s ik heb al uw meningen genoteerd. Het kan perfect een OBPWO-onderzoek zijn. Om alle discussies rond lager en secundair onderwijs te beslechten zou het goed zijn om dat mee in de scope op te nemen om te zien of dat haalbaar is. Het kan niet zomaar getransponeerd worden. Een tweede element dat volgens mij zou moeten worden meegenomen, is de vraag hoe je daar een kracht kunt van maken. Kan het feit dat een school veel SES-leerlingen heeft, beschouwd worden als een toegevoegde waarde, en zo ja, hoe pak je dat best aan? Ook daarover zal het taalonderzoeksproject ‘Meertaligheid als realiteit op school’ (MARS) ons meer informatie kunnen verstrekken.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik wil eerst een misvatting uit de wereld helpen: CLIL is geen taalonderwijs. Het gaat om Content and Language Integrated Learning, en dat is niet hetzelfde als taalonderwijs. Men moet daarin ook een onderscheid maken, wil men de zaken correct benoemen.
Wat de metastudie betreft, is het belangrijk om te zien over welke scholen het daarin gaat. Onder welke wetgeving of decreetgeving vallen ze? Gaat het om het buitenland of het binnenland? Laten we niet alles op een hoopje gooien. U mag mij dan, als voorstander van CLIL en van onderwijsinnovatie, als een ‘prediker’ bestempelen, zo zie ik mijzelf niet.
Voor alle duidelijkheid, ik had het niet over u, mevrouw Brusseel.
Dat past ook niet bij mij, denk ik, evenmin als de andere suggesties die ik hier rondom mij hoor...
We moeten daar dus omzichtig mee omspringen. Ik heb trouwens letterlijk gezegd dat wanneer het gaat over de verschillen tussen GOK-leerlingen die wel in een CLIL-traject kunnen en GOK-leerlingen die niet in een CLIL-traject zitten, ik geen causale verbanden legde. Maar verbanden zijn verbanden, het kan gaan over motivatie of over iets anders. Uit meer dan één onderzoek is in ieder geval gebleken dat de kennis van het Nederlands niet achteruitgaat door CLIL toe te passen.
Zoals u terecht zei, mijnheer Daniëls, is het met CLIL, zoals met andere zaken in onderwijs, zo dat als de didactiek niet klopt, het niet zal werken. Dat is voor een gewone les fysica ook zo. Als je als leerkracht fysica niet weet hoe je het didactisch materiaal in de klas moet gebruiken en je probeert het enkel met een bord en een krijtje, zal het resultaat ook niet goed zijn. Dat is met CLIL ook zo. Dat betekent niet dat we onze pijlen enkel daarop moeten richten. Sommige onderzoeken besluiten dat er een aantal negatieve resultaten zijn. Het kan zijn dat een aantal scholen zich nog niet hebben kunnen bekwamen in de juiste didactiek en het daarom niet goed aanpakken. Ik betwist dat niet, integendeel. Ik ben daar zeer alert voor. Daarom ben ik vragende partij om de mogelijkheid tot nascholing inzake didactiek breder open te stellen, zodat daar meer scholen naartoe kunnen gaan.
Want wat zien we? De pedagogische begeleiders die deze scholen daarin moeten steunen, moeten ook nog naar die nascholing. In de eerste jaren kan dus nog niet altijd meteen overal gesproken worden van een groot succes. Velen zijn nog aan het leren. Ik denk ook dat het belangrijk is tijd te gunnen om dat te doen, anders is er geen vooruitgang. Als je geen tijd neemt voor vooruitgang, heb je geen vooruitgang, heb je geen vernieuwing. Alle vernieuwing wordt uitgetest en opgevolgd en de ‘best practices’ worden uitgewisseld. Degenen die het niet goed doen, gaan dan maar iets anders doen. Ik denk dat het belangrijk is dat met een zekere nuchterheid te bekijken en dus niet blind positief te zijn, maar zeker ook niet te bang om daar verder werk van te maken. Wat de opportuniteiten voor de SES-leerlingen betreft, denk ik dat het met CLIL is zoals met andere zaken, zoals bijvoorbeeld met cultuureducatie, waarover we het daarnet hadden.
Mijnheer Daniëls, u zei: scholen hebben niet altijd de tijd daarvoor. Ik heb dat vorige week nog gehoord van een talenbeleidcoördinator van een school. Sommige scholen hebben geen degelijk talenbeleid omdat ze zoveel andere bekommernissen hebben. Ik snap dat wel. Sommige scholen hebben geen cultuureducatie omdat ze zoveel andere bekommernissen hebben.
Enkele jaren geleden zag ik hier een zeer interessante voorstelling van een project cultuureducatie, waar leerlingen en leerkrachten geïnterviewd werden en waar een leerkracht zei: ‘Met die leerlingen heb ik al van alles geprobeerd om hen mijn leerstof te doen leren en kennen. Er is echter pas een omslag gekomen toen we eens een goed project cultuureducatie met hen deden.’ Dus, degenen die denken dat ze altijd maar tijd moeten blijven steken in het pompen van leerstof in leerlingen bij wie het niet moeilijk gaat, zullen tot hun verbazing moeten vaststellen dat men met andere manieren die leerlingen soms kan doen openbloeien en beter kan doen presteren dan alleen door altijd op één nageltje te kloppen.
Minister Crevits heeft het woord.
Ik stel vast dat het bij Open Vld steeds meer één strijd wordt. Collega Brusseel heeft het hier over CLIL en ik krijg een tweet van Alexander De Croo, federaal vicepremier, die op een donderdagnamiddag – hij is toch wel god-gelukkig – zegt: lesgegeven aan leerlingen Atheneum Brakel en Frasnes-Lez-Anvaing, beide immersiescholen. Tweetaligheid is een troef.
De vraag om uitleg is afgehandeld.