Verslag vergadering Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand
Verslag
De heer Poschet heeft het woord.
Minister, in de beleidsbrief Brussel 2015-2016 wordt terecht gewezen op het belangrijk feit dat alle betrokken overheden in Brussel het belang onderkennen van inburgeringstrajecten voor nieuwkomers in Brussel en dat in de diverse bestuursakkoorden daarvoor ook de nodige engagementen zijn opgenomen. Er wordt ook vermeld dat er reeds de nodige politieke contacten hadden plaatsgevonden. Samen met minister Homans hebt u ook het college van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) aangeschreven om de visie van Vlaanderen op de verplichte inburgering in Brussel duidelijk te maken.
Uit de persberichten die enkele weken geleden verschenen, blijkt dat de GGC wel degelijk aan het dossier voortwerkt en dat vindt onze fractie een goede zaak. Er rijzen evenwel belangrijke vragen.
Hoe ver staat het overleg tussen de politiek verantwoordelijken van de GGC en de Franse Gemeenschapscommissie enerzijds en de Vlaamse Gemeenschap anderzijds? Welke afspraken werden er over inburgering gemaakt? Hebt u zicht op de juiste timing van de goedkeuring van het voorontwerp van ordonnantie?
Volgens de cijfers die circuleren zouden jaarlijks zeker 15.000 mensen nood hebben aan een inburgeringsparcours in Brussel. Aan Nederlandstalige kant heeft het Brussels Onthaalbureau voor Inburgering (bon) een capaciteit van ongeveer 3000 plaatsen. In de plenaire vergadering van enkele weken geleden heeft minister Homans gezegd dat dat aanbod tijdelijk wordt opgetrokken naar 5000 in het kader van de toestroom van grote aantallen asielzoekers. Volgens onze informatie zouden er aan Franstalige kant ongeveer 5000 plaatsen komen, hoewel in de pers over 4000 plaatsen wordt gesproken. Welke cijfers zijn de juiste, vooral dan voor de Franstalige kant? Hoe groot is het tekort dan nog? Tussen haakjes, die 5000 is een minimale schatting. Misschien beschikt u over andere cijfers.
Hoe zal de doorverwijzing naar het Nederlandstalig of Franstalig integratieparcours verlopen? Volgens onze informatie zou dat via de gemeenten gaan. Hoe zal er worden gezorgd voor een billijke spreiding over het Nederlandstalig en Franstalig circuit? Welke rol zal de VGC daarbij spelen als regisseur van het inburgerings- en integratiebeleid in Brussel?
Welke afspraken zijn er gemaakt over de financiering? Hoe zal het integratie- en inburgeringstraject in Brussel worden gefinancierd? Is er daarbij voorzien in een verdeelsleutel N/F? Hoe situeert de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) zich daarin?
Minister Gatz heeft het woord.
Ik heb het debat op 13 januari in het Vlaams Parlement uiteraard met aandacht gevolgd, weliswaar letterlijk vanop afstand. Een actualiteitsvraag vindt altijd plaats binnen een beperkt tijdsbestek en met een beperkte vraagstelling. Daarom is het goed van deze gelegenheid gebruik te maken om het debat wat open te trekken. Over het antwoord dat ik zal brengen, mijnheer Poschet, heb ik uiteraard met collega Homans overlegd.
Ten eerste wil ik wijzen op een algemeen element, namelijk dat in het dossier van verplichte inburgering in Brussel deze legislatuur al enkele belangrijke stappen in de goede richting zijn gezet. Het principe van de verplichte inburgering werd concreet opgenomen in de beleidsplanning van de GGC voor 2016, en het aanvankelijk gevreesde scenario waarbij de GGC een eigen inburgeringssysteem op poten zou zetten in concurrentie met het aanbod van de gemeenschapsinstellingen, is niet uitgekomen. Vanzelfsprekend dient er over een en ander nog grondig te worden overlegd.
Zoals u wellicht weet, is de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd om een juridisch kader te creëren dat de inburgering voor nieuwkomers in Brussel verplicht oplegt. De Vlaamse Gemeenschap en de Commission Communautaire Française (COCOF) zijn evenwel bevoegd voor het organiseren van inburgeringstrajecten in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. In dat opzicht is het inderdaad belangrijk dat de verschillende betrokken entiteiten het één en ander met elkaar bespreken. In het Verenigd College van de GGC is het duo Smet-Frémault bevoegd, in de Vlaamse Regering en COCOF zijn respectievelijk ministers Homans en Vervoort bevoegd. De Vlaamse regelgeving voorziet ten slotte in een regierol voor de VGC inzake integratie. Van mijn kant heb ik altijd gezegd dat ik als minister voor Brusselse Aangelegenheden, indien gewenst, wil optreden als brugfiguur, enerzijds om de brug te slaan tussen de bevoegde ministers en anderzijds om de brug te slaan naar de commissieleden. In dat laatste geval gaat het dan eerder om informatie-uitwisseling in de vorm van het beantwoorden van vragen – wat bij deze live gebeurt.
In het voorjaar van 2015 was er een eerste overleg tussen de kabinetten van minister-president Vervoort en minister Homans. Dat kwam er nadat de ministers-presidenten het thema eerder ook al hadden besproken in het kader van hun prioritaire agenda van samenwerking en overleg. Het was een eerste verkennend gesprek en er werd afgesproken dat er effectief werk zal worden gemaakt van de invoering van verplichte inburgering in Brussel.
Intussen probeerde ik ook mijn brugfunctie in te vullen aan Nederlandstalige kant. Er was regelmatig constructief contact tussen mijn kabinet en de kabinetten Homans, Debaets en Smet. We volgden de beleidsontwikkelingen en de besprekingen hierover in de andere raden en parlementen op de voet. Het is goed dat hierover goede contacten lopen.
Tijdens de onderhandelingen over de begroting van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voor 2016, in het najaar van 2015, kwam het dossier van de verplichte inburgering in een stroomversnelling. Dat resulteerde in een principenota die op 16 november 2015 door het Verenigd College van de GGC werd goedgekeurd. Tijdens deze onderhandelingen hield mijn kabinet ook nauw contact met de kabinetten van de GGC-collegeleden.
Toen collega Homans in januari dit jaar te verstaan gaf dat er geen formeel overleg was met de Franstaligen van zowel de GGC als de COCOF, had ze gelijk. Dergelijk overleg zal in de toekomst natuurlijk essentieel zijn. Aan de andere kant waren er wel zeer veel goede informele contacten, vooral met de Nederlandstaligen. Ik wil hier nog eens herhalen, mijnheer Poschet, dat op een bepaald ogenblik een concurrerend inburgeringssysteem als optie op tafel lag. Een van de redenen waarom dat er niet is gekomen, is het goede informele overleg op het juiste moment. Met andere woorden, we hebben kort op de bal gespeeld. U verwijst terecht naar de brief die collega Homans en ik een tijdje geleden naar het Verenigd College hebben gestuurd. Daar is wel degelijk ook antwoord op gekomen, eind november 2015. Daarin wordt bevestigd dat de Vlaamse Gemeenschap zal worden betrokken bij de afspraken over de inhoudelijke inburgeringstrajecten, via een kader binnen de GGC, de Vlaamse Gemeenschap en de COCOF.
De volgende stap bestaat erin om te komen tot een juridisch kader in de vorm van een ordonnantie. Momenteel is men in de schoot van de GGC bezig met het uitwerken van een ontwerpordonnantie. Er zijn hiervoor juristen aangesteld. Als alles goed verloopt zou een voorontwerp van ordonnantie klaar moeten zijn binnen enkele weken. Naar aanleiding van deze werkzaamheden zal overlegd worden tussen de GGC, de Vlaamse Gemeenschap en de COCOF. Dit werd trouwens recent nog bevestigd voor de camera door collega Frémault op BRUZZ.
Parallel met dit proces zullen de onderhandelingen inzake het samenwerkingsakkoord verlopen. Dit akkoord zal gesloten worden tussen de Vlaamse Gemeenschap, de GGC en de COCOF. Ook de VGC wordt hier het best bij de werkzaamheden betrokken.
Mijnheer Poschet, u spreekt van een nood aan 15.000 nieuwe inburgeringstrajecten. Ik heb hiervan ook via de pers kennis genomen. U vraagt mij naar een correcte inschatting hiervan. Voor mij blijft het alvast moeilijk om dit op dit moment correct in te schatten. Dit is op zich al een moeilijke oefening. Bovendien is het in de gegeven omstandigheden nog moeilijker in te schatten omdat er de combinatie is van de verplichte inburgering invoeren samen mét de grotere instroom van nieuwkomers bij de huidige vluchtelingencrisis.
Recent gaf collega Homans aan dat ze bovenop de bestaande 3000 trajecten nog eens 2400 extra trajecten wil creëren. Minister Frémault liet weten dat er in de schoot van de COCOF 4000 nieuwe plaatsen zullen worden gecreëerd.
Dit zijn alvast substantiële inspanningen. Het is goed dat de bevoegde ministers alvast op korte termijn hun aanbod gevoelig uitbreiden en dat ze de situatie goed blijven monitoren en indien nodig bijsturen. Het gesprek dat ik had met mijn collega’s Smet en Frémault leerde mij ook dat er effectief een soort vork bestaat van 9000 à 10.000 trajecten waarvan men vrijwel zeker is dat ze zullen worden ingevuld. Het voornoemde getal van 15.000 is zeker geen loos getal. We moeten ook eerst kennis nemen van het ontwerp van ordonnantie. Wanneer we dan zullen zien op wie dit van toepassing is en wat de uitzonderingen zijn, kan het zijn dat die 10.000 zullen volstaan.
Uw volgende vraag betreft de doorverwijzing van nieuwkomers naar één van beide trajecten en hoe dit concreet zal gebeuren. Ik vermoed dat de Brusselse gemeenten hier een informerende rol in zullen spelen. Ook in Vlaanderen vervullen de gemeenten een dergelijke rol in het inburgeringsbeleid. Wat de rol van de gemeenten en het Vlaams Agentschap Integratie en Inburgering dan precies zal zijn en hoe dit moet worden ingevuld, zal nog voorwerp van discussie zijn. Dit is een onderwerp dat ongetwijfeld zal terugkeren op het overleg tussen de GGC, Vlaamse Gemeenschap en COCOF naar aanleiding van het ontwerp van ordonnantie dat momenteel uitgewerkt wordt.
U vindt de neutrale doorverwijzing door de gemeenten naar het Franstalig en Nederlandstalig aanbod bij deze belangrijk. U hebt gelijk. Ik denk dat iedereen in deze commissie wat dat betreft op dezelfde golflengte zit. Vanuit de Vlaamse Gemeenschap zal hiervoor zeker aandacht zijn tijdens het eerder genoemd overleg.
Maar een persoonlijke kanttekening hierbij is dat we ons vooraf niet moeten laten opjagen door problemen die zich nog niet gesteld hebben. Zolang de focus ligt op voldoende aanbod creëren, zie ik nog niet dadelijk het gevaar dat het aanbod van de ene overheid het aanbod van de andere overheid ‘uit de markt concurreert’. Op dit ogenblik hebben wij sowieso al meer inburgeringstrajecten dan onze Franstalige collega’s. Met de uitbreiding door collega Homans zullen we er nog meer hebben wanneer de Franstaligen met hun trajecten van start gaan. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat een gemeente inburgeraars eerst naar de Franstalige trajecten zou toeleiden en wanneer die vol zouden zijn, ze niet zou doorverwijzen naar de Nederlandstalige trajecten. Op dit vlak hebben wij wel een bepaalde voorsprong om minstens een goed evenwicht te bewaken. Dit probleem zou zich in de toekomst kunnen stellen, en daarom is uw vraag zeker terecht.
Ik wil in dit geval opmerken dat ik momenteel al een paar keer het signaal kreeg vanuit het werkveld dat de SAMU SOCIAL, een organisatie die is ontstaan in de schoot van de stad Brussel en waarvan de werking nauw aansluit bij het beleid van de GGC, momenteel ook op regelmatige basis mensen doorstuurt naar het Huis van het Nederlands of het Nederlandstalig inburgeringsaanbod. We volgen de neutrale doorverwijzing dus waakzaam op.
In uw laatste subvraag bij vraag 4 vraagt u naar de rol van de VGC waar uw partijgenoot in het VGC-college conform de Vlaamse regelgeving de regierol heeft over het integratiebeleid in Brussel. De regelgeving stelt in dit verband het volgende: “De Vlaamse Gemeenschapscommissie heeft de regierol over het integratiebeleid in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Dat betekent dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor de uitwerking, sturing, afstemming en uitvoering van het inclusieve integratiebeleid zorgt, daarvoor de relevante actoren coördineert en de personen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 1° en 2°, en hun organisaties bij dat beleid betrekt.” De VGC doet al veel nuttige inspanningen. Denk aan de werking van het Huis van het Nederlands, de inspanningen in het kader van het stedenfonds, de grote expertise en ondersteuning op het vlak van NT2 … en zo veel meer. De uitvoering van het inburgeringsbeleid an sich wordt in Brussel opgenomen door het Vlaamse Agentschap Integratie en Inburgering. Uiteraard werken alle partners wel samen.
Mijn persoonlijk aanvoelen is alvast dat maximale afstemming van het beleid inburgering én integratie belangrijk is. Het zal in de toekomst noodzakelijk zijn dat het Vlaams inburgeringsbeleid en de vele inspanningen van de VGC goed op elkaar afgestemd worden.
Als ik zonet aantoonde dat ik probeer mijn brugfunctie te vervullen, wil ik hier onderlijnen dat ik daarbij ook consequent de medewerkers van collega Debaets probeer te betrekken.
Ten slotte uw laatste vraag. U alludeert hier allicht op het fonds dat in het leven werd geroepen tijdens het gewestelijk begrotingsconclaaf in het najaar van 2015. Meer specifiek gaat het om een bedrag van ongeveer 11 miljoen euro waarbij het systeem van trekkingsrechten wordt gehanteerd. In gevolge hiervan wordt inderdaad de vaste verdeelsleutel van 20/80 tussen de VGC en COCOF toegepast. Concreet wil dit zeggen dat de VGC zo’n 2 miljoen euro extra aan middelen krijgt. Dit zijn middelen die net als vroeger binnenkomen bij de algemene inkomsten van de VGC en COCOF. Deze middelen zijn niet geoormerkt. De besteding van de middelen van de VGC vind ik geen voorwerp voor deze commissie, maar voorwerp van bespreking in de Raad van de VGC. Het toont wel zeer goed aan waarom overleg tussen alle betrokkenen absoluut noodzakelijk is, ook over het financiële kader.
De heer Poschet heeft het woord.
Minister, dank u voor het zeer uitgebreide antwoord, waardoor ik er natuurlijk ook uitgebreid nog iets over zal zeggen. Ik deel uw mening – en ik denk dat iedereen dat wel doet – dat het een goede zaak is dat het inhoudelijke traject bij de gemeenschappen blijft en dat het concurrerende integratiebeleid afgewend is. Dat vind ik absoluut een goede zaak.
U zegt dat er formeel nog geen overleg is geweest tussen uw collega Homans en de COCOF. We kunnen dat betreuren, maar pragmatisch als we zijn, vind ik het niet zo belangrijk welke kleur de kat heeft, als ze maar muizen vangt. Daarmee zijn we wel bezig, dus dat is wel een goede zaak.
Met betrekking tot de ordonnantie is het positief dat er formeel overleg in het vooruitzicht wordt gesteld door Céline Fremault, en dat dat ook publiekelijk wordt gedaan. U hebt gezegd dat u de VGC als orgaan bij een tripartiteakkoord tussen de Vlaamse Gemeenschap, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de COCOF zult betrekken. Hoe gaat u dat concreet doen?
Over de cijfers: als ik alles optel, zijn er nu 5400 Nederlandstalige inburgeringstrajecten en zouden er 4000 Franstalige komen. Ik vind het nog altijd jammer dat er minder Franstalige dan Nederlandstalige zijn, vooral omdat ik denk dat de 9000 tot 10.000 trajecten die nodig zouden zijn, het aantal is in normale omstandigheden en dat dat aantal nog geen rekening houdt met de toch wel grote toevloed van asielzoekers en vooral het hoge percentage van toekenning van de vluchtelingenstatus. Ik weet niet of u kunt bevestigen dat het cijfer van 9000 tot 10.000 het cijfer is voor de normale omstandigheden of dat het rekening houdt met de vluchtelingen en de asielzoekers.
Het is ook goed dat er een neutrale doorverwijzing komt bij de gemeenten, maar ik zie dat ook niet in één richting. De bekommernis is er niet vanuit het idee dat men niet zou kunnen doorsturen naar het Nederlandstalige circuit, ze is er ook omdat men wel eens alles zou kunnen doorsturen naar het Nederlandstalige circuit. Het gaat in de twee richtingen.
Nog één vraag over de financiering. U sprak over 11 miljoen euro die het Brusselse Gewest aan trekkingsrechten zou hebben. Kunt u dat bevestigen? Misschien heb ik dat niet goed begrepen. Daarvan zou ongeveer 20 procent ongeoormerkt naar de VGC gaan en 80 procent ongeoormerkt naar de COCOF. Wat is het standpunt van de Vlaamse Regering daarover?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Er zijn een aantal zaken waarover we het eens zijn, maar er zijn ook een aantal zaken waarover we het toch niet helemaal eens zijn. Vlaanderen neemt hierin wel degelijk zijn verantwoordelijkheid. U als minister hebt ook uw rol opgenomen om de juiste mensen te brengen. Indien de bijkomende plaatsen effectief worden gecreëerd, waarvan ik uitga, is er vanuit Vlaanderen een ernstige inspanning. Dat is een van de weinige domeinen waarin de Brusselnorm in beide betekenissen van interpretatie zal worden gehaald zodra het er is.
Ik deel met een aantal collega’s een soort frustratie over hoe traag het nu gaat. Tijdens de vorige legislatuur is een voorstel van ordonnantie ingediend. Nu wordt er gesproken over een inwerkingtreding tegen 2017. Het duurt dus wel allemaal heel lang. Dat is ook iets waar meerdere mensen hier zich aan ergeren.
Naar mijn gevoel is er wel een verschil in de visies over wat je de mensen gaat aanbieden of wat je de mensen gaat verplichten. Het model zoals het nu is, betreur ik: je komt aan in ons land, je moet verplicht gaan inburgeren – dat is een goede zaak – maar dan moet je gaan kiezen in welk traject je inburgert. Mensen die aankomen in ons land, hebben per definitie geen binding met een van de twee gemeenschappen, dat kan je vrij eerlijk stellen. Dan moet je gaan kiezen tussen twee gemeenschappen, tussen het aanbod van de ene of de andere, en dan ga je effectief naar een soort van concurrentie: wat is het interessantste, wat is het makkelijkste, wat is het nuttigste, enzovoort. Het kan interessant zijn dat er diversiteit is in het aanbod, maar het is zonde dat er een gemeenschapskeuze aan vast zit. Het lijkt me logisch dat er in Brussel wordt gekeken naar hoe we het aanbod van de twee gemeenschappen op elkaar afstemmen en ervoor zorgen dat we iets gemeenschappelijks verplichten, zodat iedereen eenzelfde soort verplichting krijgt, waarin aandacht is voor beide talen, eventueel een hoofdtaal en een ondertaal, maar dat er toch één verplicht pakket is, in plaats van te kiezen voor een gemeenschap en te gaan shoppen waar het het meest interessant is.
Ik hoop dat we dus in twee stappen zullen werken, dat we in de eerste stap zullen werken met de verplichting met het aanbod van de twee gemeenschappen omdat dat pragmatisch wellicht het snelste zal gaan, maar dat we daarna toch kunnen evolueren naar een op elkaar afgestemd aanbod. Ik ben er immers van overtuigd dat de politieke wil daartoe er in Vlaanderen wel degelijk is, indien Vlaanderen bereid is om eventueel een aantal aanpassingen te doen om het aan de Brusselse context aan te passen, en de Franse Gemeenschap bereid is het model van het Brussels Onthaalbureau voor Inburgering, dat we tot nu toe als model hebben gehanteerd, aan te passen. Als die politieke wil gekoppeld wordt, kunnen we naar een Brussels inburgeringstraject gaan dat effectief op maat van Brussel is en dat de nieuwkomers in Brussel wellicht het hardst nodig hebben.
De heer Bajart heeft het woord.
Gisteren was er een vergadering van de raad van bestuur van het gemeenschapscentrum De Zeyp. Minister Smet was er ook en trok een vijftiental minuten uit om over deze prangende realiteit te praten. Collega Poschet, u had het over de doorverwijzing naar het Nederlandstalig en Franstalig inburgeringstraject, maar er wordt ook gesproken over plaatstekort. Zodra de verplichte inburgering is ingevoerd, wat gebeurt er dan met de inburgeraar die kiest voor een traject dat met plaatstekort kampt, terwijl het andere eventueel meer ruimte heeft? Komt hij of zij dan op een wachtlijst voor het gekozen traject, of kan hij of zij gedwongen worden toch het andere traject te volgen? Of zal dat laatste enkel kunnen worden voorgesteld? Blijft de vrije keuze van de inburgeraar met andere woorden behouden?
De heer Segers heeft het woord.
Dank voor de toelichting, minister, en voor het concrete licht op de stand van zaken. We onthouden vooral uw brugfunctie. Die zal in dit dossier in de nabije toekomst zeker nodig blijven.
Na wat ronkende verklaringen van de kant van de Franstaligen, gevolgd door een korte stilte blijkt het dossier toch enige vooruitgang te kennen. Dat verheugt ons uiteraard. U hebt ook geschetst hoe de Vlaamse Gemeenschap bij dit alles zal worden betrokken, zelfs over enkele weken al voor het samenwerkingsakkoord. Dat we daarbij betrokken worden, lijkt ons evident, maar nu is het ook formeel bevestigd. Dat is uiteraard goed nieuws.
De cijfers en uw antwoord erop bewijzen dat dit dossier urgent is. Toch denken we dat de Vlaamse Gemeenschap zich het best niet laat opjagen en dat ze de nodige tijd moet nemen om een goed akkoord te sluiten. Vlaanderen heeft in Brussel een, weliswaar vrijwillig, inburgeringsbeleid dat succesvol is en duidelijk troeven heeft en daarvoor ook wordt geroemd. Het zou jammer zijn dat de overstap naar het verplichte traject een achteruitgang zou inhouden. Het moet voor alle partijen een vooruitgang zijn. Veel zal daarbij staan of vallen met duidelijke afspraken. Wie wordt verplicht, hoe wordt de handhaving georganiseerd, hoe wordt toeleiding neutraal georganiseerd, enzovoort? Laten we zeker de nodige tijd nemen om dat oordeelkundig uit te werken, zodat er geen misverstanden ontstaan. Ook willen we graag dat de rol die de gemeenten krijgen in de toeleiding, zeer duidelijk is afgebakend. Dat heeft te maken met wat in het verleden is gebeurd, namelijk dat de toeleiding naar Vlaamse gemeenschapsinstellingen in bepaalde beleidsdomeinen niet altijd op de juiste manier gebeurde. In dit geval mogen we de bevoegdheden van de gemeenten niet al te zeer uitbreiden en moeten we ze zeer duidelijk definiëren.
Minister Gatz heeft het woord.
Ik stel vast dat de verschillende uiteenzettingen elkaar aanvullen en versterken. Op dat vlak is er alvast geen probleem en dat is een goede zaak. Ik probeer nog op de bijkomende vragen en bedenkingen te antwoorden.
Tot nog toe heeft het informeel overleg inderdaad zijn werk gedaan. Wat houdt het formeel overleg in? Op een bepaald moment zal er een formele uitnodiging van het college van de GGC komen – dat werd mij vorige week vrijdag nog bevestigd – gericht aan de COCOF en de Vlaamse Regering. Of de uitnodiging concreet uitgaat van het college op zich of van de collega’s Fremault en Smet, is een interne aangelegenheid, waar ik me uiteraard niet mee te bemoeien heb.
Voor de COCOF wordt dan de heer Vervoort uitgenodigd, voor Vlaanderen mevrouw Homans. Dat is de gewone gang van zaken. Als ik daar nog een rol in kan spelen en dat wordt mij gevraagd, dan wil ik dat gerust doen. In elk geval zullen op dat ogenblik de heer Vervoort en mevrouw Homans rond de tafel zitten.
Hoe kan de VGC daarin worden betrokken? Volgens mij is het zinvol en beter om de VGC, in de persoon van mevrouw Debaets, meteen vanaf het eerste ogenblik te betrekken. Men kan echter ook kiezen voor een getrapt proces, met eerst de besprekingen over het samenwerkingsakkoord en de GGC-ordonnantie. Daarna moeten de Vlamingen maar onder elkaar bekijken hoe het Agentschap Integratie en Inburgering zich verhoudt tot de VGC. U zult uit mijn antwoord wel begrepen hebben dat ik de rol van de VGC in deze belangrijk vind, omdat we eerst zeer terecht moeten focussen op het inburgeringstraject. Er is echter nog een breder integratiegegeven met het stedenbeleid, het NT2-beleid enzovoort en daarin kan de VGC een bijkomende rol spelen. Ik kan op dat punt dus nog geen harde antwoorden geven. Ik kan enkel zeggen dat het nuttig is de partijen samen aan tafel te krijgen.
Ik kom dan bij de opmerkingen over de cijfers. Is het totaal aantal inburgeringsplaatsen aan Franstalige en Nederlandstalige samen wel voldoende? Zal men niet te veel naar ons doorverwijzen? Laten we die discussie samennemen met die over het Nederlandstalige onderwijs. Wat kunnen we aan, wat willen we doen, welke kwaliteit willen we bieden, hoe groot is onze draagkracht? Dat is voor inburgering niet anders dan voor het Nederlandstalig onderwijs. Met mijn zin voor realiteit ga ik ervan uit dat de heer Smet en mevrouw Fremault, die zo snel mogelijk – lees onmiddellijk – naar de verplichte inburgering willen, een periode zullen nemen om na te gaan of aanbod en vraag op elkaar zijn afgestemd, om dan pas de verplichting in te voeren. Als we alles tegelijk kunnen doen – en dat wil Brussel – dan is het invoeren van de verplichting absoluut te verkiezen, maar zelfs met goede afspraken in de GGC en met de gemeenten zullen we met kinderziektes worden geconfronteerd voor aanbod en vraag elkaar ontmoeten.
Ook uw vraag over de ‘oudkomers’, mevrouw Van den Brandt, heeft daar alles mee te maken. We moeten daar niet flauw over doen. In eerste instantie zal er een verdringingseffect optreden. De nieuwkomers zullen voorgaan – voor hen zijn de verplichte inburgeringstrajecten ook bedoeld – en dan zal er een discussie ontstaan over de ‘oudkomers’. U zult daar ongetwijfeld zelf ook toe bijdragen. Zelfs als het aanbod de vraag dekt, dan nog zal de vraag over de ‘oudkomers’ worden gesteld. Daar is niets aan te doen. We kunnen echter niet alles tegelijk oplossen.
Uw opmerking over de afstemming van de inhoud van de beide inburgeringstrajecten is terecht. Ik kan me moeilijk indenken dat men aan Franstalige kant helemaal opnieuw het warme water zal uitvinden. Aan Nederlandstalige kant hebben we de afgelopen tien jaar een goede praktijk van formaat ontwikkeld en daar zal zeker overleg over zijn. Ik kan me evenwel indenken dat de inburgering aan Franstalige kant iets minder aandacht zal besteden aan het Nederlands. Iemand die succesvol een Franstalig inburgeringstraject heeft gevolgd, zal dan nog altijd nood hebben aan lessen Nederlands, zoals we dat vandaag ook zien met ‘oudkomers’. En dan hebben wij gelukkig nog altijd ons Huis van het Nederlands dat op volle toeren blijft draaien.
De vraag van de heer Bajart over de wachtlijsten heeft ook alles te maken met vraag en aanbod en met verplichting. Ik ken de inhoud van de GGC-ordonnantie niet, maar ik ga ervan uit dat men, wanneer het ene traject vol is, automatisch naar het andere zal worden doorgestuurd.
Ik rond af met de laatste vraag van de heer Poschet. Wanneer er trekkingsrechten zijn vanuit de VGC en de COCOF op het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest gaat dat volgens een vaste verdeelsleutel. Dat is in het verleden ook al gebeurd in andere beleidsdomeinen. Dat is een uitloper van de, volgens sommigen vermaledijde, akkoorden uit 2000. Het is dan niet aan de Vlaamse Gemeenschap om zich over de aanwending van die trekkingsrechten als dusdanig uit te spreken. U hebt een vraag over de globale samenwerking tussen de VGC en de Vlaamse Gemeenschap over alle beleidsdomeinen heen, en ik kan mij voorstellen dat dit aspect onrechtstreeks wel aan bod kan komen. Maar hoe de trekkingsrechten precies aangewend worden is een beslissing die genomen wordt binnen het VGC-college en binnen de raad van de VGC.
De heer Poschet heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord op mijn bijkomende vragen. Ik mag nu geen bijkomende vragen meer stellen, of dan zou ik het op slinkse wijze moeten doen.
Wat collega Van den Brandt zegt, is inderdaad waar en dat bevestigde u ook: in het ideale geval wordt het aanbod op de vraag afgestemd. Ik ben het daarmee eens, maar ik hoop ook dat de invulling van het Franstalige traject kan worden uitgebreid in de richting van het Nederlandstalige traject en niet omgekeerd.
Ook wat er zal gebeuren met de oudkomers is een terechte bekommernis. Daar moet absoluut werk van gemaakt worden. Het wordt een uitdaging om te zien hoe we genoeg capaciteit overhouden om daar voldoende aandacht aan te geven. Het is positief dat u het perspectief creëert voor de betrokkenheid van de VGC. Ik stel die vraag niet omdat het toevallig een partijgenote is.
Dan is er de discussie over de kip of het ei: gaan we enkel een verplichting opleggen wanneer er voldoende aanbod is, of zullen we maar een toereikend aanbod creëren als we een verplichting tot inburgering hebben ingevoerd? Daar zijn we nog niet uit.
Ik vroeg me ook af, bij wijze van slinkse vraag, of de VGC intussen een zitje heeft in de raad van bestuur van het Agentschap Inburgering en Integratie.
Tot slot wil ik nog één bedenking maken. Ik ben geen jurist, maar ik stel me vragen bij de grondwettigheid van de middelen die het gewest zou geven aan de VGC en de COCOF voor het uitbouwen en uitvoeren van een inburgerings- en integratiebeleid.
De heer Segers heeft het woord.
Minister, ik wil nog even mijn vraag herhalen over de rol van de gemeenten. U bent daar niet op ingegaan, tenzij in uw algemene toelichting.
Ik ben het eigenlijk met u eens dat dit zeer goed afgesproken en strikt gemonitord moet worden.
De vraag om uitleg is afgehandeld.