Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Soens heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, eind januari verscheen een nieuwe ‘Erasmus Impact Study’ van de Europese Commissie. Het is een vervolg op een eerdere studie die vorig jaar werd uitgegeven en die vooral in de media kwam door de mededeling dat er sinds 1987 al zo’n miljoen Erasmusbaby’s geboren zijn.
De nieuwe studie analyseert op basis van de gegevens uit de eerste studie, de impact van een Erasmuservaring op samenwerkings-, communicatie-, en planningsvaardigheden. Anders dan in de vorige studie, worden ook regionale trends bestudeerd waarbij Europa in vier regio’s werd verdeeld. Ondanks het feit dat deze studie met regio’s werkt in plaats van met landelijke statistieken, wordt er ook aangegeven wanneer landen eruit schieten of tekortschieten bij bepaalde aspecten.
Een belangrijk aspect is de attitude van werkgevers ten opzichte van studenten die een buitenlandse ervaring op zak hebben. Belgische werkgevers hechten vooral belang aan de reputatie van de buitenlandse onderwijsinstantie en aan het opzetten van een buitenlands netwerk. De opgedane taalvaardigheden en de inhoud van de buitenlandse studies zelf zijn van minder belang voor Belgische werkgevers.
In elke Europese regio heeft een Erasmuservaring een positieve invloed op de persoonlijke vaardigheden van de studenten. Opmerkelijk is dat dit positieve effect het meest zichtbaar is bij studenten uit West- en Oost-Europa, maar het opmerkelijkste feit is dat die vlieger niet opgaat voor België, dit in tegenstelling tot onze buurlanden Nederland en Frankrijk. De impact van een verblijf in het buitenland heeft een aanzienlijk lagere impact op de persoonlijke ontwikkeling van Belgische jongeren.
Hoewel het merendeel van de studenten die via het Erasmusprogramma naar het buitenland gaan, erg positief zijn over hun ervaringen in het buitenland, blijf de beperkte impact ervan op hun persoonlijkheidsontwikkeling een vreemde trend. Persoonlijke ontwikkeling gaat vaak gepaard met kritische zelfreflectie, een grondige voorbereiding op de eventuele cultuurshock en met een uitgewerkt opvolgingstraject. Het is net op deze vlakken dat het Vlaamse hoger onderwijs mogelijk wat lessen kan trekken uit het buitenland.
Daarom de volgende vragen. Bent u van mening dat Vlaamse studenten vandaag voldoende worden voorbereid op een verblijf in het buitenland en op een Erasmuservaring? Bent u van mening dat instellingen in voldoende begeleiding voorzien voor studenten die een Erasmuservaring achter de rug hebben? Wordt er voldoende belang gehecht aan eventuele opvolgprogramma’s?
Minister Crevits heeft het woord.
De Erasmus Impact Study is een interessant rapport over het Europese succesverhaal dat Erasmus is, ook voor Vlaamse studenten. Jammer genoeg beschouwt de studie België als een geheel zodat het bijna niet mogelijk is om de conclusies zomaar toe te passen op Vlaanderen. Wanneer men in een land leeft als het onze waarin de bevoegdheid Onderwijs geregionaliseerd is, dan zou het wel fijn zijn dat die impactstudies op een geregionaliseerde manier kunnen worden gefilterd.
U focust in uw vraag op één aspect van de studie terwijl het rapport een aantal andere afwijkende cijfers voor België vermeldt. Maar minstens even interessant zijn de vaststellingen die gelden voor alle West-Europese landen. Het gaat dan over een cluster in de analyse waartoe men België rekent. De studie gaat dus veel breder dan enkel de impact op de ontwikkeling van bepaalde persoonlijkheidstrekken.
Ik geef een aantal algemene conclusies. Erasmusalumni blijken in België een grotere jobmobiliteit te kennen dan gemiddeld. In het algemeen stelt men een positieve ondernemerschapsattitude vast bij Erasmusalumni. Deze is het grootst in Oost- en Zuid- Europa maar is ook van toepassing op West-Europa. Een kwart van onze Erasmusalumni plant een eigen onderneming op te richten, 5 procent is al gestart.
Verder zijn werkgevers in ons land het minst geneigd om jongeren met een internationale studie-ervaring een hoger salaris te geven. Jongeren met een internationale ervaring kunnen wel rekenen op een sterkere jobinhoud. In West-Europa stelt men een opmerkelijk groot verschil vast tussen studenten met en zonder een academische familiale achtergrond voor wat de deelname aan Erasmus betreft. Dit zijn enkele voorbeelden die me opvielen.
Algemeen zitten er heel wat uiteenlopende bevindingen in de studie waar we niet zomaar verklaringen voor kunnen geven of beleidsconclusies aan kunnen koppelen. Daarvoor zou een diepgaander kwalitatief onderzoek aangewezen zijn. Dit geldt ook voor de vaststelling dat in België de waarden voor de persoonlijkheidskenmerken voor inzetbaarheid op de arbeidsmarkt daalden na de mobiliteit, dit in tegenstelling tot de trend voor West-Europa. Er treedt wel een versterking op na de mobiliteit.
Het rapport biedt echter geen antwoord op belangrijke vragen, bijvoorbeeld waarom België hier afwijkt, of dit behalve een Belgisch ook een Vlaams gegeven is, of dit effectief een probleem is, en of de oorzaak ervan dan moet worden gezocht in de manier waarop Vlaanderen de Erasmusuitwisselingen organiseert of in specifieke aspecten van de Vlaamse arbeidsmarkt.
Zo staan werkgevers bij ons bijvoorbeeld anders tegenover bepaalde van deze persoonlijkheidskenmerken. Zij vinden dit minder relevant bij de rekrutering. Bovendien moeten de gegevens gerelateerd worden aan de arbeidsmarktsituatie van hooggeschoolde jongeren, die bij ons gelukkig gunstiger is dan in Oost- of Zuid-Europa. Met andere woorden, de opvallende vaststelling is een ding, maar het huidige onderzoek geeft te weinig aanknopingspunten voor verdere analyse. Dat neemt niet weg dat voorbereiding en nazorg bij een Erasmusuitwisseling belangrijk zijn. Daarover gaat ook specifiek uw vraag.
De Vlaamse instellingen voor hoger onderwijs die studenten laten deelnemen aan studies of stages in het buitenland onder het Erasmus+-programma, hebben zich ertoe geëngageerd om hun studenten voldoende voor te bereiden op hun buitenlandse mobiliteit. Dat engagement ligt vervat in het Erasmus Charter for Higher Education, het Europese handvest dat het kwaliteitskader vormt voor instellingen die deelnemen aan Erasmus.
Die voorbereiding houdt een aantal zaken in waaronder het organiseren van infosessies, international days, tijdens welke de mogelijkheden van het Erasmus+- programma worden toegelicht en aan de potentiële kandidaten wordt uitgelegd hoe de selectieprocedure verloopt. Er vindt ook een interculturele en taalkundige voorbereiding plaats. De zendende instellingen moeten ervoor zorgen dat hun uitgaande deelnemers voldoende voorbereid zijn op verschillen tussen de zendende en de ontvangende instelling. Dat kan onder allerlei vormen gebeuren: lessen over interculturele communicatie, ontmoetingen met deelnemers die al eerder hebben deelgenomen, een archief met feedback van vroegere deelnemers enzovoort.
Taalvoorbereiding is cruciaal om leerresultaten te garanderen. Zowel de zendende als de ontvangende instelling moet overeenstemming bereiken over het vereiste kennisniveau van de taal. Alle studenten die in het buitenland een studie of stage volgen in het Engels, Frans, Duits, Spaans, Italiaans of Nederlands moeten een verplichte taaltest afleggen via de Erasmus+ Online Linguistic Support Tool.
Men moet studenten helpen bij het opmaken van hun ‘learning agreement’. Dat is een document waarin vermeld staat welke opleidingsonderdelen vervangen worden door buitenlandse leeractiviteiten. Tot slot moet hulp worden geboden bij het bekomen van accommodatie, visa en verzekeringen.
Dergelijke ondersteuning geldt uiteraard niet enkel voor de studenten die in het kader van Erasmus vertrekken. Ook alle andere studenten die via andere mobiliteitsprogramma’s een periode in het buitenland studeren of werken, krijgen een degelijke voorbereiding binnen de instellingen van het hoger onderwijs.
In het kader van het Actieplan Mobiliteit ‘Brains on the Move’ is een van de tien thema’s gewijd aan die begeleiding. De operationele doelstelling van dit thema is het ‘Versterken van de advisering, het informatieaanbod en de begeleiding van (potentiële) mobiele studenten, met bijzondere aandacht voor de behoeften van ondervertegenwoordigde groepen.’
In dat kader is op 10 december 2015 een studiedag georganiseerd met als titel ‘Mobiliteit voor iedereen’. Dit was een samenwerking tussen ons departement, Flanders Knowledge Area, BILL en het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs (SIHO). Er ging ook speciale aandacht naar het begeleiden van mobiele studenten uit ondervertegenwoordigde groepen, zoals onder andere studenten met een functiebeperking.
In het Erasmus Charter for Higher Education is ook een engagement opgenomen inzake de begeleiding van teruggekeerde Erasmusstudenten. De instellingen moeten de re-integratie ondersteunen en studenten ook de gelegenheid geven om na hun terugkeer voort te bouwen op hun ervaring. Met andere woorden, die ervaring moet worden gevaloriseerd en als inspiratie dienen voor anderen. Daartoe moet de zendende instelling administratieve en academische ondersteuning bieden, om de resultaten van de buitenlandse mobiliteit te evalueren en de deelnemers te adviseren over hoe ze de competenties die ze in het buitenland hebben verworven, het best gebruiken.
Samenvattend stel ik dus vast dat Erasmus+ een duidelijk kader oplegt aan de instellingen voor de begeleiding en de opvang van de studenten. Ook in ons bredere actieplan met betrekking tot internationale mobiliteit besteden we aandacht aan dat gegeven. Ik heb er ook vertrouwen in dat onze instellingen die opdrachten zo goed mogelijk proberen in te vullen. Mevrouw Soens, ik denk dus dat die voor- en nazorg wel oké zijn, maar samen met u ben ik zeer geïnteresseerd in een iets kwalitatievere analyse van die vaststellingen die in het rapport worden gedaan. Zoals ik u net zei, kan het immers aan onze arbeidsmarkt liggen dat er geen interesse is bij de werkgevers. We weten dat dus niet. Ik zal eens bekijken of het mogelijk is om daarover een wat meer diepgaande analyse op regioniveau te krijgen. Ik maak me weinig illusies, maar we gaan dat toch proberen, want het zou jammer zijn dat het onderzoek en de resultaten ervan in een kast zouden liggen te verstoffen.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is inderdaad een belangrijke en interessante studie. Ik heb er inderdaad één aspect uitgenomen, omdat ik het toch opmerkelijk vond dat een verblijf in het buitenland een aanzienlijk lagere impact heeft op de persoonlijke ontwikkeling van Belgische jongeren. We weten uiteraard niet of er een verschil is tussen de Vlaamse en de Waalse jongeren die deelnemen aan Erasmus. Het zou goed zijn om daar op een of andere manier onderzoek naar te verrichten.
U hebt ook zelf een aantal open vragen gesteld, maar ik verneem uit uw antwoord dat u wel bereid bent om verder onderzoek te voeren naar wat nu precies de gevolgen en de oorzaken kunnen zijn van die resultaten. U zegt dat u meer studenten een internationale ervaring wilt bieden, ook studenten uit kansengroepen. Uiteraard staan wij daarachter. De vraag blijft natuurlijk wat er, naast het optrekken van het aantal studenten die een internationale ervaring krijgen, ook wordt gedaan om de impact ervan groter te maken. Voorbereidingsprogramma’s, maar zeker ook opvolgingsprogramma’s binnen de instellingen, dus niet alleen de universiteiten, maar ook de hogescholen, zijn een belangrijk element ter zake.
Mevrouw Celis heeft het woord.
Voorzitter, ik wil me aansluiten wat deze vraag betreft. Eerst en vooral staat het natuurlijk buiten kijf dat een internationale onderwijservaring fundamenteel belangrijk is. Eigenlijk zou dat een onderdeel moeten zijn van elke masteropleiding. Nu hebben we ook opgenomen in het regeerakkoord dat een minimumverblijf van drie maanden in een ander land of taalgebied zeker moet worden gestimuleerd. Minister, u hebt uitvoerig geantwoord wat Erasmus+ betreft. Ik denk dat daar inderdaad een heel duidelijk kader wordt geschetst. Op een vraag van collega De Meyer van mei 2015 hebt u echter aangegeven dat de lat erg hoog ligt en dat de slaagkansen voor het aanvragen van projecten veeleer beperkt zijn. Blijkbaar is de procedure heel moeilijk en vergt het heel wat papierwerk om partnerschappen te ontwikkelen met het oog op internationale ervaring. Dat blijft heel moeilijk. We moeten streven naar een verdere vereenvoudiging. Hebt u een zicht op de evolutie van die projecten? Staan die papierberg en de moeilijkheden bij het aanvragen van die projecten het aantal buitenlandervaringen en het aantal studenten die gebruikmaken van de Erasmusmogelijkheden voor een deel in de weg?
Minister Crevits heeft het woord.
Mevrouw Celis, dat is een vraag naar cijfers. Ik weet ook niet of de aantallen dalen. Ik heb daar nu geen zicht op. Als het voor u geen probleem is, kunt u daarover misschien een schriftelijke vraag stellen. Dan kan de administratie die cijfers opzoeken.
Mevrouw Soens, u hebt een aantal aanvullende bevindingen gegeven. Voor mij is het nu vooral van belang dat we die analyse kwaliteitsvoller kunnen maken, ook aan de hand van de vragen die ik heb opgelijst. Ik zal dus zeker verder actie nemen ter zake.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Ik wil u bedanken omdat u daar verder gevolg aan wilt geven.
De vraag om uitleg is afgehandeld.