Verslag vergadering Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid
Verslag
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Bij de start van het academiejaar en ook vorig jaar ging het over inschrijvingsgelden en de studiekeuze van de studenten.
Vandaag wil ik het over iets anders hebben. Internationaal, en zeker ook in België, gaan er steeds meer kritische stemmen op die het competitieve financieringsmodel onder universiteiten en professoren in vraag stellen omdat ze een erg negatieve impact hebben op het welzijn van junior onderzoekers. Hieronder worden begrepen de onderzoekers of bursalen die gedurende één tot vier jaar een wetenschappelijk onderzoek aan een universiteit uitvoeren, al dan niet met het oog op het behalen van een doctoraat.
Laten we in herinnering brengen dat de universiteit per neergelegd en verdedigd doctoraat een bijkomende subsidie van 2000 euro per jaar ontvangt en dit gedurende vijf opeenvolgende jaren. Dat kan als resultaat hebben dat een doctoraat voor een universiteit eerder vanuit financieel dan vanuit academisch perspectief interessant wordt. En daardoor is mijn ongerustheid gewekt.
Het is een publiek geheim dat werkdruk, stress en burn-out evenzeer in de academische wereld aanwezig zijn en bij junior onderzoekers soms een problematische omvang kunnen aannemen. In aanloop naar het neerleggen van het proefschrift wordt een doctorandus immers geacht om te publiceren – bij voorkeur in internationaal aangeschreven tijdschriften –, al dan niet een lesopdracht te vervullen en mogelijk een taak op te nemen binnen de departementale of overkoepelende overlegorganen. Met andere woorden, onderzoeken, lesgeven, vergaderingen bijwonen: het wordt wat veel.
Bovendien is er geen enkel perspectief dat een gedoctoreerde, na de succesvolle verdediging van het proefschrift, zijn aangevatte academische carrière kan voortzetten. Dat hangt af van externe factoren zoals de beschikbaarheid van mandaten op de universiteit of via het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Ook speelt het academisch dossier van de gedoctoreerde een rol. Bij benoemingen of promoties wordt dit als fundament gehanteerd, hoewel de aangewende criteria moeilijk te controleren zijn. De hier opgesomde elementen ondermijnen het welzijn en de jobtevredenheid van de junior onderzoeker.
In 2013 voerde het Expertisecentrum O&O Monitoring (ECOOM) van de Vlaamse Gemeenschap een uitvoerige bevraging uit naar dat welzijn. Vijf jaar eerder was al een eerste, gelijkaardige survey gebeurd. Volgens zijn e-brief nummer 8 van oktober 2013 werden nu 4069 junior onderzoekers bevraagd. De concrete cijfers werden tot dusver nog niet openbaar gemaakt. Uit diezelfde e-brief is wel op te maken dat 98 procent van de bevraagden aangaf dat zij in hun vrije tijd dienden te werken om de doelstellingen te halen, dat één onderzoeker op vier ontevreden is over zijn of haar promotor, en dat drie op vier zelfs gaat werken bij ziekte en dit vooral vanuit een doorgedreven verantwoordelijkheidsgevoel voor het werk.
De getuigenissen vanuit de universiteiten schetsten op een bepaald moment een somber beeld. Tijdens de vorige legislatuur was er ook een actie van jonge onderzoekers. Deze problematiek verheft zich bovendien op een ander niveau wanneer we de genderfactor mee in rekenschap brengen. Dat wilde ik er nog even aan toevoegen, minister.
In het recente boek onder redactie van Cathérine Ongenae ‘Seksisme, nee wij overdrijven niet’ worden onthutsende ervaringen verzameld van vrouwelijke onderzoekers, doctorandae en doctores. Uit het onderzoek dat vorige legislatuur naar voren werd gebracht, bleek ook al dat die vrouwen sneller afhaken. Bovendien bestaat er mijns inziens een contradictie tussen het groot aantal vrouwelijke studenten die hun studies aan de universiteit aanvatten en zeer succesvol afsluiten en de vrouwen die een academische toppositie kunnen innemen.
Naar aanleiding van dit boek schreef het weekblad Knack van 7 oktober 2015 dat vrouwelijke academici minder doorgroeimiddelen hebben dan hun mannelijke collega’s. Europees bekeken scoren de Belgische universiteiten op dat vlak vrij slecht, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië, waar een kwaliteitslabel werd ingevoerd om de vrouwvriendelijkheid of -onvriendelijkheid van de universiteiten te meten.
Los hiervan zijn de carrièrekansen van doctores vrij somber. Naar de praktijk toe wordt een doctorstitel eerder als een bedreiging dan als een kans richting arbeidsmarkt gezien. Maar ook hier beschikken we niet over eenduidig en objectief cijfermateriaal.
Minister, hebt u cijfers over het welzijn bij onderzoekers in Vlaanderen, meer bepaald voortkomend uit de bevraging van ECOOM uit 2013? Beschikt u over de concrete timing waarop het hele onderzoeksresultaat openbaar zal worden gemaakt? Onderstrepen deze cijfers volgens u het verband tussen welzijn bij junior onderzoekers en het huidige, competitieve financieringsmodel? Blijkt er uit de cijfers een verband tussen gender en welzijn? Welke concrete handelingen kunt u nemen om het welzijn en de jobtevredenheid van junior onderzoekers te bevorderen? Welke eventuele beleidsmaatregelen plant u om de academische wereld meer vrouwvriendelijk te maken? Ik dank u alvast voor uw antwoord.
Minister Muyters heeft het woord.
Mevrouw Brusseel, op het ECOOM-beheerscomité van 30 september van 2015 werd een rapportering van de bewuste studie naar het welzijn van junior onderzoekers geagendeerd en besproken. Die rapportering nam de vorm aan van een samenvattende ECOOM-brief met de voornaamste resultaten en een uitgebreidere working paper.
Zoals gebruikelijk hebben de auteurs de intentie om hun paper te publiceren in een wetenschappelijk tijdschrift, maar naar ik verneem zou het nog enige tijd kunnen duren vooraleer de paper de peerreview-procedure van het gekozen tijdschrift gepasseerd is. Ik laat het natuurlijk aan de onderzoekers zelf om hun publicatiestrategie dienaangaande te bepalen.
Ik kan u wel al een aantal zaken meegeven over de gerapporteerde bevraging. Ze maakte gebruik van een gekende enquête, de General Health Questionnaire. Ongeveer een op drie junior onderzoekers in een doctoraatstraject rapporteert klachten die te maken hebben met welzijn en welbevinden. Het gaat daarbij over klachten zoals bijvoorbeeld zich constant gespannen voelen of problemen niet onder ogen kunnen zien. Ongeveer 30 procent van de respondenten gaf aan zich ongelukkig en depressief te voelen – 70 procent dus niet –, 28 procent ervaart slaaptekort door zorgen. Ongeveer een op vier tot een op vijf junior onderzoekers zegt de moeilijkheden niet de baas te kunnen, geen plezier te beleven aan de dagelijkse activiteiten, een lager zelfvertrouwen te ervaren, niet het gevoel te hebben een zinvolle rol te spelen, concentratieproblemen te ervaren en een verlaagd tot sterk verlaagd geluksgevoel.
De mate waarin die problemen werden gemeld, werd dan vergeleken met een groep hoger opgeleiden uit de algemene populatie als vergelijkingsgroep. Uit die vergelijking bleek dat er 2,5 keer meer klachten gerapporteerd werden dan in de hoog opgeleide algemene bevolking.
Op de vermelde vergadering van het ECOOM-beheerscomité werden die cijfers besproken en werd aangegeven dat het interessant zou zijn om op basis hiervan de medische diensten en de personeelsdiensten binnen de universiteiten te bevragen over de bij hen gerapporteerde klachten.
We moeten namelijk weten dat de gebruikte enquête niet toelaat om een medische diagnose te stellen. Wanneer ze goed gebruikt wordt, geeft de enquête wel duidelijk een indicatie van mogelijke risico’s maar een diagnose moet natuurlijk in elk individueel geval bekeken worden door een arts. Om die reden zijn gegevens met betrekking tot afwezigheid door ziekte een interessante aanvulling op deze studie. Er is dan ook afgesproken dat de betrokken ECOOM-groep hierover bijkomende gegevens zal opvragen. Dat is een goede zaak.
Daarnaast – en dat is voor mij minstens even belangrijk – werd ook afgesproken dat de studieresultaten zullen worden besproken op de volgende vergadering in november van de Werkgroep Onderzoek binnen de VLIR. Meer bepaald werd hun gevraagd om de gegevens zoals ze uit deze studie blijken, te bespreken in de context van andere beleidsdocumenten over de begeleiding en coaching van jonge onderzoekers. Op die manier is het duidelijk dat men die studieresultaten ernstig opneemt en dat men er ook mee wil werken.
U legt een link met het financieel model, maar dat is niet echt juist. Zoals ook uitdrukkelijk is aangegeven door de wetenschappelijke studie, moeten we erg voorzichtig zijn met de interpretatie van de gegevens. Hoewel internationale cijfers ontbreken om echt te kunnen benchmarken, suggereert de studie dat deze tendens zich niet enkel in Vlaanderen voordoet, maar veeleer een internationaal fenomeen is. Wat het financieringsmodel betreft, is het natuurlijk goed dat er tot op zekere hoogte concurrentie is om op die manier tot een selectie te komen van de beste onderzoekers en projecten. Maar universiteiten moeten er in hun interne werking wel over waken hier redelijk in te blijven. Een simpele doorvertaling van evaluatieparameters zoals de impact van wetenschappelijke publicaties bij benoemingen en bevorderingen lijkt me bijvoorbeeld geen verstandig beleid. Deze parameters zijn terecht een element van de onderlinge vergelijking van onze universitaire instellingen, maar kunnen niet zomaar gebruikt worden in de interne besluitvorming met betrekking tot personeelsaangelegenheden. Dat is vanzelfsprekend.
Wat de junior onderzoekers en hun gerapporteerde klachten betreft, denk ik dat het eerder onwaarschijnlijk is dat deze rechtstreeks verband houden met het financieringsmodel. Doctoraatsstudenten hebben in dat opzicht toch nog minder verantwoordelijkheden dan bijvoorbeeld professoren of postdoctorale onderzoekers.
De bevindingen toonden aan dat vrouwen meer mentale problemen rapporteren dan mannen. Het risico op mentale problemen blijkt 28 procent hoger voor vrouwen dan voor mannen. Ook hier moeten we voorzichtig zijn bij de interpretatie. De onderzoekers waarschuwen in de studie dat dit geen unieke bevinding is voor deze context, maar in lijn ligt met vroegere internationale bevindingen.
Ik wil de studie zeker aangrijpen om verder in te zetten op het verbeteren van de academische werkomgeving. Ik denk hierbij aan de leiderschapsstijl van promotoren, volgens mij een zeer belangrijk aspect, maar ook aan het opzetten van gendergelijke teams. Onderzoekers moeten een duidelijker toekomstperspectief krijgen, zowel buiten als binnen de academische wereld. Dat is ook een van de doelstellingen die ik wil besproken zien in het overleg in de VLIR-Werkgroep Onderzoek.
Ik wil hier het belangrijke werk in herinnering brengen dat we via het programma ‘Omkadering Jonge Onderzoekers’ willen doen. Dat vind ik ook heel belangrijk. We geven daarbij jaarlijks toch heel wat steun aan de doctoraatsscholen. In dat programma wordt een brede waaier van initiatieven gefinancierd die als doel hebben de jonge onderzoekers te omkaderen tijdens hun doctoraatsstudies en de aansluiting met de externe arbeidsmarkt te verzekeren. Er wordt aan competentieontwikkeling gedaan, zodat men met een grotere persoonlijke effectiviteit aan het doctoraat kan werken en ook na het doctoraat beter voorbereid is op de arbeidsmarkt. We mogen niet vergeten dat velen na hun doctoraat niet in de academische wereld blijven. Dit is een heel belangrijk aspect.
Ook de loopbaanbegeleiding is belangrijk, om een duidelijker beeld te hebben van de loopbaanpaden na het doctoraat en de eigen wensen en perspectieven. De hele filosofie van de loopbaancheque, die daarnet nog aan bod is gekomen, wordt hier, in de loopbaanbegeleiding in de doctoraatsscholen, op dezelfde manier toegepast.
Ook de interactie met de externe arbeidsmarkt via jobbeurzen, infodagen en bedrijfsbezoeken zijn volgens mij belangrijk om externe werkgevers te leren kennen.
Dat werkt langs twee kanten: het is belangrijk dat werkgevers zien wat doctoraatsstudenten kunnen en dat doctoraatsstudenten zien wat er in een bedrijf gebeurt.
Daarnaast zetten onze universiteiten sterk in op sensibilisering van jonge onderzoekers en hun promotoren, via opleiding, infomomenten en persoonlijke ontwikkelingsplannen. Ook wordt ingezet op goede begeleiding en loopbaanmogelijkheden van jonge onderzoekers. Verschillende universiteiten hebben recent een promotorenopleiding uitgebouwd om de kwaliteit van de doctoraatsbegeleiding te verzekeren. Er is nu meer aandacht voor die zaken.
Ik wil opmerken dat de perceptie dat de toekomstperspectieven van gedoctoreerden somber zijn, misschien toch verkeerd is. Uit een studie van professor Sels van de KU Leuven werd aangetoond dat gedoctoreerden relatief gemakkelijk hun weg vinden op de arbeidsmarkt, wat me bijna vanzelfsprekend lijkt, met significant lagere werkloosheidscijfers en significant hogere salarissen dan equivalente masterstudenten. Voor de arbeidsmarkt heeft dat doctoraatsgegeven meestal een positief effect. De investering die Vlaanderen hier doet om hooggeschoolde onderzoeksprofessionals te vormen, lijkt mij dus wel echt te lonen.
Alle universiteiten hebben via de VLIR een actieplan Gender opgesteld. Op 27 februari 2013 is dat goedgekeurd en vervolgens vertaald in instellingseigen genderactieplannen. Die werden op hun beurt eind 2013, begin 2014 goedgekeurd door de raden van bestuur van de Vlaamse universiteiten. Die instellingseigen genderactieplannen moeten nu geïmplementeerd worden. Dit proces volgt mijn administratie van nabij.
De conclusie. Het welzijn van junior onderzoekers zal verder bediscuteerd worden in de VLIR. De bevindingen van de studie lijken internationaal vergelijkbaar. Het is dus geen typisch Vlaams probleem. De minister wil verder inzetten op de verbetering van de academische werkomgeving. De doctoraatsscholen blijven hierin een belangrijk instrument. Wat de genderproblematiek betreft zijn de actieplannen in uitvoering.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik kom even terug op het laatste punt. Het is geen typisch Vlaams probleem. Dat zou best kunnen, maar dat mag onze rekening niet maken, want we kunnen gewoon ook beter doen dan de rest als het erop aankomt. Zeker wat gender betreft, kunnen we naar andere landen kijken waar het iets beter gaat.
Ik wil op een aantal punten terugkomen. In de eerste plaats dank ik u voor uw uitgebreid antwoord en de verschillende facetten die u hebt toegelicht. Het is uiteraard zo dat er al maatregelen zijn. Dat zijn goede maatregelen, die werpen hun vruchten af. Die begeleiding naar de arbeidsmarkt is zeer goed. Niet elke master heeft dat op die manier. Dat zijn absoluut goede zaken, dat trek ik niet in twijfel.
Ik wilde ook niet zeggen dat de toekomst van die onderzoekers somber was, maar ik had het over de situatie waarin ze zich bevinden wanneer ze aan het doctoreren zijn, wanneer ze onder die publicatiedruk vallen. De cijfers spreken toch voor zich, minister: een derde heeft serieuze klachten. Twee derde niet, maar een derde is toch ook al behoorlijk veel. Ik denk dat ik u goed heb gehoord toen u zei dat 78 procent slaaptekort heeft. Een vierde heeft concentratieproblemen. (Opmerkingen van minister Philippe Muyters)
Excuseer, 28 procent heeft slaaptekort. Ik dacht: het is al veel. Nu, slaaptekort is wel een groot probleem, minister, ik heb dat ook wel een beetje.
De vergelijking met de algemene populatie hoger opgeleiden moet ons echt wel wakker schudden. Ook al worden er nu al maatregelen genomen, tweeënhalf keer meer is toch redelijk aanzienlijk. Het wijst wel degelijk op een probleem. Ik heb de rapporten gelezen, maar ik heb ook met een aantal mensen gesproken. Sommigen voelen zich uitgeknepen als citroenen. Er zijn er die die vier jaar goed volhouden en een doctoraat indienen, een derde, als ik het goed gelezen heb. De rest ploetert dan verder. Velen haken af omdat ze zich uitgeknepen voelen. Mochten we met arbeiders of bedienden doen wat we met doctorandi doen, dan zou er elke dag een betoging zijn.
Want voor onze arbeiders en bedienden zijn er vakbonden. Voor de rechten van die mensen wordt geijverd. Ze hebben een aanspreekpunt, maar aan de universiteiten worden de jonge onderzoekers amper verdedigd. Dat valt wel op. Ze moeten heel veel zaken op zich nemen. Daardoor leren ze veel, dus dat is zeker positief. Ik zeg niet dat ze enkel in een hokje moeten zitten en bezig zijn met dat ene doctoraat en daar tien jaar voor krijgen. Dat ook niet. We gaan niet van het ene in het andere uiterste vallen. Je kunt toch niet zomaar jarenlang rekenen op hun idealisme en zeggen: werk hard, en ook al is het je droom op de universiteit te blijven, dat zal waarschijnlijk niet lukken, maar bon. Dat is een beetje hard.
Ik maak de link met het financieringsmodel, los van de internationale tendensen omdat we de slinger ineens van de ene naar de andere kant hebben zien gaan. Aan de ene kant is dat goed. We hebben tegenwoordig heel veel doctoraten, we hadden een inhaalbeweging te maken. Vlaanderen heeft dat zeer goed gedaan. Dat is juist. We mogen zeker het kind met het badwater niet weggooien. Maar er is een duidelijk probleem, en de vraag is of dat financieringsmodel niet lichtjes moet worden bijgestuurd, zodat doctoraten toekennen een redelijke zaak blijft.
Wat er ook zou mogen volgen, is dat het Zelfstandig Academisch Personeel (ZAP) groeit om de doctorandi en doctorandae te ondersteunen.
Ik was in de vorige legislatuur zeer tevreden over het feit dat er genderactieplannen zijn goedgekeurd aan de universiteiten door de raden van bestuur. Ik heb er een mee goedgekeurd, maar ik heb enkele maanden geleden ook een felle genderdiscussie gevoerd. Het gaat niet alleen over de gendergelijkheid in beoordelingscomités en begeleidingscomités. Er is een mentaliteitsomslag nodig. Er wordt geklaagd over seksisme aan de universiteiten.
Ik heb kunnen vaststellen dat er inderdaad een onderstroom is, die niet altijd agressief of kwaad bedoeld is, maar de onderstroom is nog altijd wat te veel: die wijven gaan toch niet komen zagen zeker? Sorry dat ik het zo cru stel, maar dat is mijn gevoel na een aantal gesprekken. Sommigen zullen zich de anekdotes herinneren van een decaan die nu op pensioen is. Ik had daar mijn mening over en heb die vandaag nog. Samen met u, minister, zal ik de komende jaren zien of die genderactieplannen werkelijk tot verandering leiden op het terrein, want dat moet ons doel zijn.
De heer Gryffroy heeft het woord.
Het voordeel van in deze commissie te zetelen, is dat ik bijleer. Ik had van dit probleem eerlijk gezegd nog niet gehoord. Mevrouw Brusseel, u haalt een paar voorbeelden aan van persoonlijke ervaringen. Ik heb een dochter die studeert aan de universiteit en ik hoor haar nooit klagen over dergelijke opmerkingen of dat ze als meisje ten opzichte van jongens wordt achteruitgestoken. Het zou wel kunnen dat dat in de ene leefwereld wel gebeurt, maar in de andere niet. Ik voel me er ongemakkelijk bij dat daardoor de genderproblematiek naar boven wordt gehaald.
Ik vind het wel belangrijk en ook tof dat er veel onderzoek wordt gedaan via de VLIR. Dat stelt me dan gerust. Het probleem is gekend en het wordt onderzocht, besproken en bediscussieerd. Op de volgende vergadering in november zullen we dat verder bediscussiëren, want er zijn bijkomende vragen over gesteld. Dat geeft me een geruststellend gevoel.
Ik begrijp die opmerkingen heel goed. We zitten op dezelfde lijn over wat er moet gebeuren. Wat er al bestaat, is prima, maar het is nog niet voldoende. Natuurlijk moeten we de genderactieplannen verder opvolgen. Ik heb uitdrukkelijk gevraagd dat de VLIR die studie bekijkt en voorstellen doet. Ik zal dat verder opvolgen, en ik veronderstel dat u dat ook zult doen.
Minister, ik zal dat inderdaad doen.
Mijnheer Gryffroy, ik kaartte de problematiek van de onderzoekers aan. Dat niet elke student de zaken zo ervaart, dat kan ik zeker aannemen. Zelfs niet elke onderzoeker. Daarom waren de cijfers zeer interessant, minister.
De vraag om uitleg is afgehandeld.